Dutch Ab - Past tense Flashcards
1
Q
hebben
A
had
hadden
- hebben gehad
2
Q
zijn
A
was
waren
- zijn geweest
3
Q
kunnen
A
kon
konden
- hebben gekund
4
Q
mogen
A
mocht
mochten
- hebben gemogen
5
Q
zullen
A
zou
zouden
- XXX
6
Q
moeten
A
moest
moesten
- gebben gemoeten
7
Q
komen
A
kwam
kwamen
- zijn gekomen
8
Q
gaan
A
ging
gingen
- hebben gegaan
9
Q
helpen
A
hielp
hielpen
- hebben geholpen
10
Q
vinden
A
vond
vonden
- hebben gevonden
11
Q
worden
A
werd
werden
- zijn geworden
12
Q
denken
A
dacht
dachten
- hebben gedach