Dutch 300-400 Flashcards
1
Q
g
A
enough
2
Q
vlakte
A
plain
3
Q
meisje
A
girl
4
Q
gebruikelijke
A
usual
5
Q
jonge
A
young
6
Q
klaar
A
ready
7
Q
boven
A
above
8
Q
ooit
A
ever
9
Q
rood
A
red
10
Q
lijst
A
list
11
Q
hoewel
A
though
12
Q
voelen
A
to feel
13
Q
overleg
A
to talk
14
Q
vogel
A
bird
15
Q
spoedig
A
soon
16
Q
lichaam
A
body
17
Q
hond
A
dog
18
Q
familie
A
family
19
Q
rechtstreeks
A
direct
20
Q
pose
A
pose
21
Q
vertrekken
A
leave
22
Q
lied
A
song
23
Q
meten
A
to measure
24
Q
deur
A
door
25
artikel
product
26
zwart
black
27
korte
short
28
cijfer
numeral
29
klasse
class
30
wind
wind
31
vraag
question
32
gebeuren
happen
33
compleet
complete
34
schip
ship
35
gebied
area
36
helft
half
37
rots
rock
38
orde
order
39
brand
fire
40
zuiden
south
41
probleem
problem
42
stuk
piece
43
vertelde
told
44
wist
knew
45
passeren
pass
46
sinds
since
47
boven
top
48
geheel
whole
49
king
king
50
straat
street
51
inch
inch
52
vermenigvuldigen
multiply
53
niets
nothing
54
cursus
course
55
blijven
stay
56
wiel
wheel
57
volledige
full
58
kracht
force
59
blauw
blue
60
object
object
61
belissen
to decide
62
oppervlak
surface
63
diepe
deep
64
maan
moon
65
eiland
island
66
voet
foot
67
systeem
system
68
drukke
busy
69
toets
test
70
opnemen
to record
71
boot
boat
72
gemeenschappelijke
common
73
goud
gold
74
mogelijk
possible
75
vliegtuig
plane
76
plaats
place
77
droge
dry
78
afvragen
wonder
79
lachen
to laugh
80
duizend
thousand
81
geleden
ago
82
ran
ran
83
controleren
to check
84
spel
game
85
vorm
shape
86
gelijk
equate
87
heet
hot
88
miss
miss
89
bracht
brought
90
warmte
heat
91
sneeuw
snow
92
band
tire
93
brengen
to bring
94
ja
yes
95
verre
distant
96
vullen
to fill
97
oosten
east
98
schilderen
to paint
99
taal
language
100
onder
among
