Dutch 100-200 Flashcards
1
Q
een
A
any
2
Q
nieuwe
A
new
3
Q
werk
A
work
4
Q
deel
A
part
5
Q
nemen
A
to take
6
Q
krijgen
A
get
7
Q
plaats
A
place
8
Q
gemaakt
A
made
9
Q
wonen
A
to live
10
Q
waar
A
where
11
Q
na
A
after
12
Q
terug
A
back
13
Q
weinig
A
little
14
Q
alleen
A
only
15
Q
ronde
A
round
16
Q
man
A
man
17
Q
jaar
A
year
18
Q
kwam
A
came
19
Q
show
A
show
20
Q
elke
A
every
21
Q
goed
A
good
22
Q
mij
A
me
23
Q
geven
A
to give
24
Q
onze
A
our
25
onder
under
26
naam
name
27
zeer
very
28
door
through
29
gewoon
just
30
vorm
form
31
zin
sentence
32
grote
great
33
denken
to think
34
zeggen
to say
35
helpen
to help
36
laag
low
37
lijn
line
38
verschillen
differ
39
beurt
turn
40
oorzaak
cause
41
veel
much
42
betekenen
to mean
43
voor
before
44
verhuizing
move house
45
rechts
right
46
jongen
boy
47
oude
old
48
ook
too
49
hetzelfde
same
50
ze
she
51
alle
all
52
er
there
53
wanneer
when
54
omhoog
up
55
gebruiken
to use
56
uw
your
57
manier
way
58
over
about
59
veel
many
60
dan
then
61
hen
them
62
schrijven
to write
63
zou
would
64
zoals
like
65
dus
so
66
deze
these
67
haar
her
68
lang
long
69
maken
to make
70
ding
thing
71
zien
to see
72
hem
him
73
twee
two
74
heeft
has
75
kijken
to look
76
meer
more
77
dag
day
78
kon
could
79
gaan
go
80
komen
to come
81
deed
did
82
aantal
number
83
klinken
sound
84
geen
no
85
meest
most
86
mensen
people
87
mijn
my
88
meer dan
over
89
weten
to know
90
water
water
91
dan
than
92
roep
call
93
eerste
first
94
die
who
95
kan
may
96
naar beneden
down
97
kant
side
98
geweest
been
99
nu
now
100
vinden
to find