Dutch 16-20 Flashcards
1
Q
Het gezicht
A
Face
2
Q
Het gezin
A
Family
3
Q
Glad
A
Slippery
4
Q
Graag
A
Please
5
Q
Graag willen
A
Would like
6
Q
Het grapje
A
Joke
7
Q
De groeten
A
Greetings
8
Q
Groot
A
Large
9
Q
Halen
A
Take
10
Q
Hartstikke
A
Totally
11
Q
Heel
A
Very
12
Q
Heerlijk
A
Delicious
13
Q
Helaas
A
Unfortunately
14
Q
Helemaal
A
Completely,at all
15
Q
De herfst
A
Autumn
16
Q
Herhalen
A
To repeat
17
Q
Herinneren, zich
A
To remember
18
Q
Herkennen
A
To recognize
19
Q
Het gaat wel
A
All right
20
Q
Heten
A
To be called
21
Q
Hetzelfde
A
The same
22
Q
De hitte
A
Heat
23
Q
De hoek
A
Conrer
24
Q
Hoeven
A
To need
25
Hoewel
Although
26
Hoezo
How come
27
Het hoofdgerecht
Main course
28
Het hoofdpijn
Headache
29
Horen
To hear
30
De huid
Skin
31
Huren
To rent
32
Te huur
To rent
33
De hypotheek
Mortgage
34
Ieder
Each/every
35
Iedereen
Everyone
36
Iemand
Someone
37
Iets
Something
38
Ingaan
To become effective
39
Inschrijven
To enroll
40
Jarig zijn
To have a birthday
41
De jeuk
Itch
42
Juist
Right
