Duitse examenidioom 2

Question 1

die Gattung = de soort
die Fruchtbarkeitsrate = het vruchtbaarheidscijfer
die Wachstumsrate = het groeipercentage
die Gestalt = het gestalte
die Kreatur = het schepsel
das Gerippe = het skelet
schwindeln = duizelen
heimsuchen = teisteren
versiegen = opdrogen
veröden = onvruchtbaar worden
zerrinnen = oplossen
die Verwandlung = de verandering
der Schädling = het insect
der Wilderer = de stroper
das Elfenbein = het ivoor
zappeln = spartelen
wackeln = wiebelen
pusten = blazen
die Wucht = de kracht
hereinbrechen = zich uitstorten over
erlöschen = doven
verscharren = begraven
verheerend = verwoestend
prasseln = kletteren
urwüchsig = ongerept
das Getöse = het kabaal
die Prägungsphase = de inprentingsfase
gären = gisten
harsch = ijzig
lind = zacht
die Miene = de gelaatsuitdrukking
das Gewebe = het weefsel
das Genick = de nek
der Zopf = de vlecht
schweifen = dwalen
winseln = janken
das Gelände = het terrein
das Gehege = het verblijf
die freie Wildbahn = de vrije natuur
artgerecht = recht doend aan de soort
het bestaan = das Dasein
het voedsel = die Nahrung
de put = der Brunnen
de bron = die Quelle
onschuldig = harmlos
piepklein = winzig
cirkelen = kreisen
de kloof = die Kluft
verwekken = zeugen
fokken = züchten
de Duitse herder = der Deutsche Schäferhund
de mus = der Spatz
de zalm = der Lachs
vissen = angeln
de paddenstoel = der Pilz
die Beförderung = het vervoer
der Gebrauchtwagen = de tweedehands auto
die Autobahngebühr = de tol voor het gebruik van de snelweg
die Maut = de tol
zähflüssig = langzaam rijdend
die Baustelle = de wegwerkzaamheden
die Straßensperre = de wegversperring
sich einordnen = invoegen
beschleunigen = accelereren
prallen = botsen
die Panne = de autopech
die Eisenbahn = het spoor
die Höchstgeschwindigkeit = de maximumsnelheid
der Fahrplan = de dienstregeling
der Fernzug = de internationale trein
bequem = comfortabel
frequentieren = druk bezoeken
die Schiene = de rail
die Schranke = de slagboom
die Bestimmung = de bepaling
die Strecke = het traject
zurücklegen = afleggen
der Anflug = de naderingsvlucht
der Absturz = het neerstorten
der Reiseverantstalter = de reisorganisatie
das Fremdenverkehrsamt = het VVV-kantoor
pauschal = all-inclusive
der Reiseführer = de reisgids
der Aufbruch = het vertrek
antreten = beginnen
verbringen = doorbrengen
der Aufenthaltsort = de verblijfplaats
entlegen = afgelegen
das Kaff = het gat
die Sehenswürdigkeit = de bezienswaardigheid
ausspannen = uitrusten
verstellen = versperren
die Dienstleistung = de dienstverlening
der Ballungsraum = het dichtbevolkte gebied
der Verkehrssünder = de verkeersovertreder
het rijbewijs = der Führerschein
de vrachtauto = das Kraftfahrzeug
de kofferruimte = der Kofferraum
sturen = lenken
inhalen = überholen
de rotonde = der Kreisverkehr
het slachtoffer = das Opfer
het stoplicht = die Ampel
de veiligheid = die Sicherheit
gordels dragen = anschnallen
de benzinepomp = die Zapfsäule
loodvrij = bleifrei
de metro = die U-Bahn
de vertraging = die Verspätung
veranstalten = organiseren
wahren = verdedigen
bewältigen = verwerken
bezichtigen = beschuldigen
verabreichen = geven
verschwenden = verspillen
anordnen = rangschikken
veranlassen = ervoor zorgen
die Abhilfe = de uitkomst
die Tätigkeit = de bezigheid
vorwegnehmen = vooruitlopen op
vorweisen = laten zien
einstufen = indelen
verzichten auf = afzien van
sich abfinden mit = zich neerleggen bij
auslösen = veroorzaken
wiederherstellen = reparenen
aufbegehren = in opstand komen
verringern = verminderen
prägen = slaan
ausstatten = uitrusten
beanspruchen = in beslag nemen
die Nachahmung = de imitatie
vortäuschen = veinzen
sich verstellen = doen alsof
vorenthalten = achterhouden
einschüchtern = intimideren
nötigen = dwingen
entrümpeln = opruimen
vertuschen = verdoezelen
anprangern = bekritiseren
innehalten = onderbreken
ergattern = op de kop tikken
bescheinigen = schriftelijk bevestigen
einräumen = verlenen
erledigen = afhandelen
beipflichten = gelijk geven
anlasten = in de schoenen schuiven
entziehen = ontnemen
begehen = vieren
verlichten = erleichtern
boeien = fesseln
beperken = einschränken
falen = versagen
vernielen = zerstören
ontruimen = räumen
vegen = kehren
verwijderen = beseitigen
schaden = beeinträchtigen
opschepen met = aufhalsen
stimuleren = fördern
inrichten = gestalten
verlenen = gewähren
prikkelen = reizen
ervoor zorgen = veranlassen
die Auseinandersetzung = de ruzie
sich verständigen = communiceren
das Verständnis = het begrip
der Vorbehalt = het bezwaar
voraussetzen = uitgaan van
beobachten = waarnemen
erwähnen = vermelden
hervorbringen = uitbrengen
hervorheben = nadruk geven
Bescheid sagen = op de hoogte brengen
sich herumsprechen = rondgaan
faseln = zwammen
sich ausmalen = zich voorstellen
die Mundart = het dialect
die Geste = het gebaar
das Informationszeitalter = het informatietijdperk
der Lagebericht = het verslag van de situatie
der Erfahrungsbericht = het ooggetuigenverslag
die Auskunft = de informatie
die Hauptaussage = de belangrijkste uitspraak
die Berichterstattung = de verslaggeving
eintragen = noteren
das Verzeichnis = het register
die Schlagzeile = de vette kop
das Schlagwort = de leus
die Datei = het bestand
speichern = opslaan
die Tastatur = het toetsenbord
die Müllbox = de prullenbak
die Öffentlichkeit = de publiciteit
der Medienrummel = het mediaspektakel
ins Bild rücken = voor het voetlicht treden
die Sendereihe = de programmareeks
die Moderation = de presentatie
ansagen = aankondigen
auszeichnen = opnemen
mitschneiden = opnemen
einblenden = invoegen
die Einschaltquote = het kijkcijfer
das Medienforschungsinstitut = het instituut voor mediaonderzoek
de gebarentaal = die Gebärdensprache
het gsm-nummer = die Handynummer
informeren = sich erkundigen
overeenkomen = vereinbaren
zich verspreiden = sich verbreiten
publiceren = veröffentlichen
de ingezonden brief = der Leserbrief
de enquête = die Umfrage
ondervragen = befragen
bevestigen = bestätigen
het nieuws = die Tagesschau
de soap = die Seifenoper
de uitzending = die Übertragung
de omroep = der Rundfunk
de tekenfilm = der Zeichentrickfilm
das Kennzeichen = het kenmerk
großzügig = gul
der Anstand = het fatsoen
geschickt = handig
gewandt = vlot
die Fertigkeit = de vaardigheid
unverfänglich = onschuldig
unverzichtbar = essentieel
die Fassung = de zelfbeheersing
gewissenhaft = nauwgezet
engagiert = betrokken
grundsätzlich = principieel
gierig = gretig
stattlich = imposant
sinnlich = sensueel
das Faible = het zwak
erklärt = uitgesproken
epfänglich = gevoelig
nachgiebig = zacht
unbotmäßig = ongehoorzaam
nachtragend = haatdragend
karg = karig
ungut = onaangenaam
gleichgültig = onverschillig
quirlig = levendig
reizbar = prikkelbaar
skurril = vreemd
töricht = dwaas
albern = onnozel
die Tücke = de boosaardigheid
der Angeber = de opschepper
der Schweinehund = het beest
scheitern = mislukken
der Versager = de mislukkeling
die Marotte = de kuur
der Heuchler = de huichelaar
die Bequemlichkeit = de gemaktucht
verlogen = leugenachtig
tarnen = camoufleren
entlarven = ontmaskeren
stipt = pünktlich
grondig = gründlich
slim = schlau
intelligent = klug
verstandig = vernünftig
vredig = friedlich
teder = zärtlich
beleefd = höflich
betrouwbaar = zuverlässig
rechtvaardig = gerecht
lui = faul
brutaal = frech
gewelddadig = brutal
gruwelijk = grausam
ambitieus = ehrgeizig