duits zinnen Flashcards
1
Q
heb je broers en zussen
A
hast du gescwister
2
Q
ja ik heb een broer en een zus
A
ja ich habe einen bruder und eine schwester
3
Q
ja ik heb twee broers en twee zussen
A
ja ich habe zwei brüder und zwei schwestern
4
Q
nee ik ben enig kind
A
nein ich bin ein einzelkind
5
Q
zijn je ouders getrouwd
A
sind deine eltern verheiritatet
6
Q
nee ze zijn niet getrouwd
A
nein sie sind nicht verheiratet
7
Q
nee ze zijn gescheiden
A
nein sie sind geschieden
8
Q
naar welke school ga je?
A
auf welche shule gehst du?
9
Q
ik zit op de havo
A
ich gehe auf eine realschule
10
Q
dat zijn mijn oom en tante
A
das sind mein onkel und meine tante
11
Q
eindlich
A
eindelijk
12
Q
ganz
A
heel
13
Q
jetzt
A
nu
14
Q
kochen
A
koken
15
Q
reden
A
praten