Duits-Nederlands Flashcards
maar
1
Q
aber
A
maar
2
Q
auch
A
ook
3
Q
das bundesland
A
de deelstaat
4
Q
es gibt
A
er is/er zijn
5
Q
die haupstadt
A
de hoofdstad
6
Q
immer
A
altijd
7
Q
nett
A
aardig
8
Q
oft
A
vaak
9
Q
vielleicht
A
misschien
10
Q
wichtig
A
belangrijk
11
Q
bis
A
tot
12
Q
ein bisschen
A
een beetje
13
Q
der nachname
A
de achternaam
14
Q
ohne
A
zonder
15
Q
schon
A
al