Duits werkwoorden Flashcards
1
Q
Bezoeken
A
Besuchen
2
Q
Blijven
A
Bleiben
3
Q
Heten
A
Heiβen
4
Q
Komen
A
Kommen
5
Q
Schrijven
A
Schreiben
6
Q
Zijn
A
Sein
7
Q
Spreken
A
Sprechen
8
Q
Wonen
A
Wohnen
9
Q
Hebben
A
Haben
10
Q
Horen, luisteren naar..
A
Hören
11
Q
Koken
A
Kochen
12
Q
Zoeken
A
Suchen
13
Q
Begroeten
A
Begrüβen
14
Q
Gaan
A
Gehen
15
Q
Kennen
A
Kennen
16
Q
Leren
A
Lernen
17
Q
Zeggen
A
Sagen
18
Q
Spelen
A
Spielen
19
Q
Studeren
A
Studieren
20
Q
Luisteren
A
Zuhören
21
Q
Shoppen
A
Bummeln
22
Q
Doen
A
Machen
23
Q
Elkaar ontmoeten
A
Sich treffen
24
Q
Wachten (op)
A
Warten (auf)
25
Antwoorden
Antworten
26
Beantwoorden
Beantworten
27
Beginnen
Beginnen
28
Bieden
Bieten
29
Eindigen
Enden
30
Eten
Essen
31
Vinden
Finden
32
Halen
Holen
33
Kunnen
Können
34
Kosten
Kosten
35
Luiden
Läuten
36
Nemen
Nehmen
37
Overdrijven
Übertreiben