Duits werkwoorden Flashcards
1
Q
Bezoeken
A
Besuchen
2
Q
Blijven
A
Bleiben
3
Q
Heten
A
Heiβen
4
Q
Komen
A
Kommen
5
Q
Schrijven
A
Schreiben
6
Q
Zijn
A
Sein
7
Q
Spreken
A
Sprechen
8
Q
Wonen
A
Wohnen
9
Q
Hebben
A
Haben
10
Q
Horen, luisteren naar..
A
Hören
11
Q
Koken
A
Kochen
12
Q
Zoeken
A
Suchen
13
Q
Begroeten
A
Begrüβen
14
Q
Gaan
A
Gehen
15
Q
Kennen
A
Kennen