duits vow 4 Flashcards
1
Q
absatzes
A
alinea
2
Q
angesprochen
A
aansnijden/behandelen
3
Q
abschnitt
A
tekstdeel
4
Q
anlass
A
aanleiding
5
Q
ausgesagt
A
zeggen, onder woorden brengen
6
Q
aussage(n)
A
uitspra(a)(en)
7
Q
äußert
A
uiten
8
Q
beabsichtigt
A
bedoelen
9
Q
behauptet
A
beweren
10
Q
begründet
A
motiveren
11
Q
betont
A
benadrukken
12
Q
bezeichnet
A
aanduiden
13
Q
bezieht sich auf
A
betrekking hebben op
14
Q
bezug
A
met betrekking tot
15
Q
bezweckt
A
bedoelen
16
Q
dargestellt
A
beschrijven, weergeven
17
Q
einfügen
A
invoegen
18
Q
empfindet
A
(ge)voelen
19
Q
entspricht
A
overeenkomen met
20
Q
enthalten
A
bevatten