Duits trede 8 Flashcards
Ik moet
Ich muss / soll
Jij moet
Du muss / sollst
Hij/zij/het moet
Er/sie/es muss / soll
Wij moeten
Wir müssen / sollen
Jullie moeten
Ihr müsst / sollt
Zij moeten
Sie müssen / sollen
U moet
Sie müssen / sollen
Ik zal / word
Ich werde
Jij zult / word
Du wirst
Hij / zij / het zal/word
Er / sie / es wird
Wij zullen / worden
Wir werden
Jullie worden
Ihr werdet
Zij zullen / worden
Sie werden
Zij zullen / worden
Sie werden
Ik wil
Ich will
Jij wilt
Du willst
Hij / zij / het wilt
Er / sie / es will
Wij willen
Wir wollen
Jullie willen
Ihr wollt
Zij willen
Sie wollen
U wilt
Sie wollen
Schrijven
Schreiben
Begrijpen
Verstehen
Duren
Daueren
Drummen
Schlagzeug spielen
Vernielen
Zerstören
Openen
Öffnen
Ontmoeten
Treffen
Schoonmaken
Sauber machen
Verklaren / uitleggen
Erklären
Zich inspannen
Sich bemühen
Aanhouden / arresteren
Verhaften
Opgroeien
Aufwachsen
Meedelen
Verkünden
Uitschelden / beledigen
Beschimpfen
Halen/redden
Schaffen
Laten zien
Zeigen
Omschrijven
Beschreiben
Bewonderen
Bestaunen
Vechten
Kämpfen
Vaardig
Fähig
Straks
Bald
De repetitie
Die Probe