Duits Hoofdstuk 3 Flashcards
1
Q
anziehen
A
aantrekken
2
Q
brauchen
A
nodig hebben
3
Q
empfehlen
A
aanbevelen
4
Q
die Ernahrung
A
de voeding
5
Q
fast
A
bijna
6
Q
das Gefuhl
A
het gevoel
7
Q
die Gesundheid
A
de gezondheid
8
Q
heutzutage
A
tegenwoordig
9
Q
der Korper
A
het lichaam
10
Q
das Nahrungsmittel
A
het voedingsmiddel
11
Q
die Su(B)igkeiten
A
de snoepjes/zoetigheid
12
Q
der Zucker
A
de suiker
13
Q
achten auf
A
letten op
14
Q
der Einfluss
A
de invloed
15
Q
die Entwicklung
A
de ontwikkeling
16
Q
erreichen
A
bereiken
17
Q
immer
A
altijd
18
Q
das Jahrhundert
A
de eeuw
19
Q
die Nachricht
A
het bericht
20
Q
weinen
A
huilen
21
Q
wer
A
wie
22
Q
zeigen
A
laten zien
23
Q
die Zukunft
A
de toekomst
24
Q
zwar
A
weliswaar
25
Q
het oog
A
das Auge/die Augen
26
Q
de borst
A
die Brust/die Bruste
27
Q
de vinger
A
der Finger/die Finger
28
Q
de voet
A
der FuB/ die fuBe