Duits Hoofdstuk 1 Flashcards
1
Q
der Ehrgeiz
A
de ambitie
2
Q
versuchen
A
proberen
3
Q
zuhoren
A
luisteren
4
Q
auẞerdem
A
bovendien
5
Q
de woorden leren
A
die Vokabein lernen
6
Q
das Ziel
A
het doel
7
Q
das Zimmer
A
de kamer
8
Q
leicht
A
gemakkelijk
9
Q
het tijdschrift
A
die Zeitschrift
10
Q
das gebaude
A
het gebouw
11
Q
de opdracht begrijpen
A
die Aufgabe verstehen
12
Q
de koffer
A
der Koffer
13
Q
jedes Jahr
A
elk jaar
14
Q
passieren
A
gebeuren
15
Q
gemeinsam
A
samen
16
Q
sich kummen um
A
zorgen voor
17
Q
de portemonee
A
das Portemonnaie
18
Q
sich entscheiden
A
beslissen
19
Q
rechtzeitig
A
op tijd
20
Q
gehoren zu
A
behoren tot
21
Q
de reistas
A
die Reisetasche
22
Q
de zaklamp
A
die Tashenlampe
23
Q
het mobieltje
A
das Handy
24
Q
wach
A
wakker
25
Q
verpassen
A
missen
26
Q
vorne
A
voornaam
27
Q
de zonnebril
A
die Sonnenbrille
28
Q
schade
A
jammer