Duits D F Flashcards
1
Q
Der junge
A
De jongen
2
Q
De sneeuw
A
Der schnee
3
Q
Die (gute) laune
A
Het (goed) humeur
4
Q
Het feest
A
Die feier
5
Q
Folge
A
De aflevering
6
Q
De kaars
A
Die kerze
7
Q
Die sendung
A
De uitzending
8
Q
Het meisje
A
Das mädchen
9
Q
Das thema
A
Het onderwerp
10
Q
Aansteken
A
Anzünden
11
Q
Fröhlich
A
Vrolijk
12
Q
Gelukkig
A
Glücklich
13
Q
Lachen
A
Lachen
14
Q
Laut-leise
A
Luid-zacht (geluid)
15
Q
Meebrengen
A
Mitbringen