Duits Flashcards
woordjes
1
Q
beliebt
A
populair
2
Q
beruhmt
A
beroemd
3
Q
man
A
men
4
Q
die Marelade
A
de jam
5
Q
das Mehl
A
de bloem
6
Q
die Milch
A
de melk
7
Q
Osterreich
A
Oostenrijk
8
Q
der Pfannkuchen
A
de pannenkoek
9
Q
das Salz
A
het zout
10
Q
der Zucker
A
de suiker
11
Q
die Birne
A
de peer
12
Q
fruher
A
vroeger
13
Q
die Gurke
A
de komkommer
14
Q
jeden Tag
A
elke dag
15
Q
leer
A
leeg
16
Q
die Mandarine
A
de mandarijn
17
Q
niemals
A
nooit
18
Q
verwohnen
A
verwennen
19
Q
wunderschon
A
geweldig
20
Q
zu Hause
A
thuis
21
Q
de vis
A
der Fisch
22
Q
de gehaktbal
A
die Frikadelle
23
Q
de groente
A
das Gemuse
24
Q
de vork
A
die Gabel
25
de lepel
der Loffel
26
het mes
das Messer
27
het mineraalwater
das Mineralwasser
28
de pasta
die Nudeln
29
het sinaasappelsap
der Orangensaft
30
de rijst
der Reis
31
durchschnittlich
gemiddeld
32
einfach
gewoon eenvoudig
33
erklaren
uitleggen
34
etwa
ongeveer
35
das Fruhstuck
het ontbijt
36
genauso...wie
net zo...als
37
der Geschmack
de smaak
38
der Metzger
de slager
39
der Sieger
de winnaar
40
zeigen
laten zien
41
der Alltag
het dagelijks leven
42
bedeuten
betekenen
43
fehlen
ontbreken
44
fertig
klaar
45
der Grund
de reden
46
je...desto
hoe...hoe
47
komisch
vreemd raar
48
die Umfrage
de enquete
49
die Zeitung
de krant
50
die Zutaten
de ingredienten
51
ontbijten
fruhstucken
52
het brood
das Bot/die Brote
53
het broodje
das Brotchen/die Brotchen
54
de boter
die Butter
55
de honing
der Honig
56
de thee
der tee
57
de koffie
der Kaffee
58
de kaas
der Kase
59
de worst
die Wurst/die Wurste
60
de ham
der Schinken
