Didactiek Flashcards

1
Q

definitie didactiek

A
  1. didactiek
    - theorie vorming & onderzoek
    - over voorbereiden, uitvoeren & toetsen van intructie activiteiten
    - didactisch handelen = verbaliseren, demonstreren, observeren, begeleiden, …
  2. focus op microniveau
    - actoren
    - context
    - begeleiding
    - organisatie
    - leer & instructie activiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

begrippen didactiek

A
  1. actoren
    - student, leerkracht, doelgroep
    - kenmerken = leeftijd, visie, intresseses, voorkennis, …
  2. context
    - ouders van lerende, omgeving, …
  3. begeleiding
    - lerende = bijles, verpleegster
    - intructievoorantwoordelijke = collega’s, secretariaat, …
  4. organistatie = aantal leden, doelgroep, lokalen, …
  5. leer & instructie activietien = gevolg van instructies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de beginsituatie

A

= het vertrekpunt van het onderwijsleerprocess = kloof tussen beginsituatie & doelstelling

  1. constante factoren
    - lesgever
    –> eigenkunnen: ervaring, pedagogische & organisatorische kwaliteiten, onderwijsviscie, stijl, …
    - aard & samenstelling van de groep
    –> grootte, leeftijd, milieu, …
    - voorwaardenstructuur
    –> locatie, materiaal, EHBO
  2. actuele gegevens
    - motorische vaardigheden
    - inspanningsmogelijkheden
    - plezier & motivatie
    - medische gegevens
    - kennins & inzichten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de doelen

A

= de bewering die weergeeft wat van de lerende als resultaat verwacht wordt
waarde-oriëntatie

1) taakgericht = techniek & tactiek
2) prestatiegericht = hoeveel, score
- intrapersoonlijke vooruitgang
- interpersoonlijke norm
3) resultaatsdoelen
- SMART-doelen
- specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch, tijdsgebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

persoonsgebonden refentiekader voor doel

A
  1. cognitieve doelen = weten wat doel is
  2. motorische doelstellingen = het doel kunnen
  3. dynamische-affectieve doelstellingen
    - leiderschap kunnen nemen
    - spontaniteit van helpen & samenwerken
    - eigen mogelijkheden aanvaarden, beurtrollen respecteren
    - respect, begrip, …
  4. metacognitieve doelstellingen
    - reflectie
    - regulerende doelen vb: plannen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

waarde-orientering

A

focus leerprocess
1. dicipline beheersing = doelbeheersing
2. leerprocess georienteerd = focus op vooruitgang naar doel
- meer focus leerling
- feedbackgeven & aanleren

focus leerling = zelfactualisatie
- werken aan positief zelfbeeld
- wat ze zelf nuttig vinden

focus context = sociale voorantwoordelijkheid
- repect, samenwerken & helpen

focus alle = ecologische intergratie
- plezier & sociale context
- leerstof & context/leerling even belangerijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

doel van de instructie

A
  1. de instructie
    - meer dan klassieke aankondiging & demonstratie
    - multi-media leren vb: kijkwijzeers
  2. inhoud
    - informatie overdragen
    - organisatie & management
    - kennis vb: praktisch bruikbare kennis, waarden, regels, ..
    - leren stimuleren
  3. informatie = booschap komt vaak niet over
    - oriënteren = goal-setting & gerichte aanpak
    - verwachtingen stellen
    - aandacht vragen & behouden
    - tijdsmanagement, ruimte management & klimaat
    - aanbieden van informatie
    - vermijden paralyse door analyse
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

communicatie middelen

A
  1. verbaal = algemene richtlijnen
    - duidelijk & kort = opslitsen van instructie
    - vage termen vermijden & omzetten in voorbeelden
    - duidelijke regels
    - herhalen van moeilijke dingen + intonatie & nonverbaal
  2. verbaal + visueel = multi-media aanbod
    - cognitive theory of multi-media learning
    - veel beter leren
  3. kijkenwijzers
    - tijdens circuits
    - niet eerste les
    - eerst zelfstandigheid opbouwen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

beste kijkwijzers

A
  1. multimedia-effect = beter leren van woorden + beelden als alleen woorden
  2. modaliteitsprincipe = beter leren van uitleg + beelden als alleen uitleg
  3. segmentatie = redundantie-principe = beter leren als de taak is opgedeeld in relevante deeleenheden
  4. contiguïtieitprincipe = ruimtelijke dichtheid = de woorden staan in de buurt van het uitgebeelde concept
  5. signalisatie = de woorden & bewegingen worden verbonden door pijlen
  6. coherentieprincipe = gemakkelijker leren wanneer overbodig materiaal verwijderd wordt
  7. personalisatieprincipe = beter leren wanneer in de ik-vorm wordt getoond
  8. differentiatie principe = moeilijkheidsgraden
  9. interactiviteitsprincipe vb: digitaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

feedback

A

= informatie aan de lerende over de leeropdracht geven

  1. interne bron = leerling zelf
    - door zichtbaar resultaat
    - of sensorische feedback = ontwikkeling voor nodig
    - motiveren door relevante openvragen te stellen
    - timing & bepaalde fouten negeren
  2. externe bron
    door
    - tutor-feedback = van leerkracht
    - peer-feedback = van leerlingen
    - + video feedback
    over
    - kennis van prestatie & resultaten
    - kennis van uitvoering
    aan
    - directe feedback = enkele personen
    - indirecte feedback = collectief aan groep
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

competenties lesgever -> coach

A

process van feedback
1. kennis over specifiek vakgebied
2. ervaring bij de taak
3. goede persoonlijke lesgeefstijl
4. observatieprocess
5. beslissingsprocess
6. feedbackprocess

soorten feedback
1. communicatie wijze = verbaal vs non-verbaal
2. inhoud = informatief vs controlerend
3. valentie
- negatief = zeggen wat slecht is
- correctief = aandachtspunten meegeven = beste
- positief = zeggen wat goed is
- sandwich methode = positief-correctief-positief
4. specificiteit = algemeen vs specifiek
5. focus van feedback = persoon vs taak vs gevoel
6. referentie standaard = procesgericht
- intrapersoonlijk vs interpersoonlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

beste feedback

A
  1. beste feedback
    - individueel
    - specifiek & beperkt tot belangerijkste zaken
    - positief / correctief
    - congruent
    - progressief gedetailleerder
  2. hoeveelheid & timing
    - afhankelijkheid van feedback = afbouwen
    - alreeds voldoende info = afbouwen
    - geen zintuigelijke info of relatie met doel = opbouwen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

didactiesche werkvormen

A
  1. oefenstofkeuze
    - doelgericht
    - ontwikkelings gebonden & haalbaar (aangepast aan niveau)
    - aangepast aan ruimte & materiaal
    - boeiend, uitnodigend & motiverend
    - voldoende variatie
    - logisch & progessief opgebouwd
  2. spelvormen
    - meer uitleg = werking, begeleiding, aanbrengen
    - eenvoudige regels
    - voldoende opvolgen & respecteren van regels maar flow behouden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

leerstijlen

A
  1. ervaringsleren volgend Kolb
    - cirkel
    - ervaren -> observeren/reflecteren -> begrijpen -> experimenteren -> …
    - 2 dimensies = opnemen & transporteren van info
  2. 4 polen
    - CE = concrete ervaring = ondervindend
    - RO = reflectieve observatie = reflecterend
    - AC = abstracte conceptualisering = begripsmatig
    - AE = actief experimenteren = experimenterend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

sterktes & zwaktes van verschillende leerstijlen

A
  1. accomotator = AE x CE
    - ondernemen/doen
    - sterk = uitvoeren plannen & aanpassen
    - preferen trial & error met weinig instructies
    - teveel = perfectionist
    - tekort = al rap tevreden
  2. divergeerder = CE & RO
    - beschouwer/dromer
    - sterk = brede intresse & creatief
    - preferen reflectie-aanpak = waarnemen & reflecteren
  3. assimulator = RO & AC
    - sterk = redeneren & theoretische modellen verwoorden
    - preferen zelf-studie aanpak
    - teveel = niet-realistische ideen
    - tekort = oppervlakkige leerhouding
  4. convergeerder AE & AC
    - beslisser/toepasser
    - kracht = toepassen ideen & modellen
    - preferen gesloten instructie-aanpak
    - teveel = verkeerde problemen oplossen & te snel
    - tekort = ongetoeste theoriën gebruiken & geen werkfocus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

differentieren van leerstijl

A

didactische werkvorm afstemmen op leerling & middel van leren te stimuleren

1) actief
- hoog rendement
- goed georganiseerd
- aangepast aan beschikbare ruimte/materiaal
- oog voor ALT

2) educatief
- logisch & progressief opgebouwd
- doelgericht
- ontwikkelingsgebonden

3) attractief
- boeiend, uitnodigend & motiverend
- gedifferentieerd = uitdagend voor verschillende niveaus
- haalbaar

17
Q

didactische werkvormen bij bewegingsonderwijs

A

spectrum van Mosston
1. directe instructie
- leeraar beslist
- bindende orders
2. peer-teaching = alles vast met enige vorm van keuze
3. samenwerkend leren = partners
4. zelf-evaluatie = geleide ontdekking
5. inclussie = problemen oplossen & creativiteit
6. ontdekkent leren = volledige beslissing bij leerlening

rollen als leeraar
- organisator = alles klaarzetten, groepen verdelen & instructies geven
- motivator = verschillende soorten feedback geven & differentieren
- evaluator = controleren wie bij welke doelen bereikt

18
Q

klasmanagement

A

organisatorische vaardigheden = tijd & ruimte
pedagogische vaardigheden = klimaat

doel = 50% van de LO les MVPA = Moderate to vigorous physical activity

–> organisatoisch: de actieve bewegingsles
- veel beweging
- weinig materiaal
- hoge transferwaarde
- toets fitheid & vaardiheden
–> korte instructies, positieve feedback, geen elimenaties, geen wachtrijen of transitietijden, korte omkleding

–> pedagogisch
- kennis, vaardiheden & attidude doorgeven
- persoonlijkheidsopvoeding
- orde & tucht
- welbevinden
–> stijl van grens trekken: regels & sancties vs afspraken & consequenties
=> internalisatie = meewerking vs verzet = tegenwerken
–> door te streng/los

19
Q

differentiatie op niveau

A

= planmatig & positief omgaan met verschillen tussen leerlingen
proces = variatie werkvormen & opdrachten

afh van startniveau & proces van leerlingen

  1. taak/niveaudifferentiatie
    - stapsmatig moeilijkere varianten van dezelfde oefening
    - goed voor succeservaring -> intrinsieke motivatie
  2. tempodifferentiatie
    - het verschil in tempo van leren van verschillende leerlingen
  3. keuzedifferentiatie
    - keuze van opdrachten/vakken afh van intresses = goed voor autonomie
20
Q

progressie/regressie

A

= moeilijker of makkelijker maken van oefening
- verband met doel moet in alle stappen aanwezig zijn

1) materiaal aanpassingen = grootte, gewicht, hoogte, …
2) bewegingsvormveranderingen vb: pompen
3) gelobaliteit opsplitsen in zinvolle delen = goed voor coördinatie vb: zwemmen
4) geleide of vertraagde bewegingsuitvoering = hoeveelheid van begeleiding

21
Q

evaluatie

A

= middel om leervordering aan te tonen
- evaluatie om te meten & te selecteren
- evaluatie om te leren
–> test cultuur vs assessmentcultuur
–> alternatieve vs permanente evaluatietechnieken

22
Q

karakteristieken van evaluatie process

A

4 fasen:
- verzamelen van informatie
- analyseren en interpreteren
- beoordelen en beslissen
- meedelen van de resultaten

4 functies:
- plaatsing/ oriëntatie/selectie
- sturen leerproces
- diagnose en remediëren leerproblemen
- resultaatsbeoordeling
4 criteria:
- validiteit
- betrouwbaarheid (zowel intra als interpersoonlijk)
- transparantie
- hanteerbaarheid

23
Q

testcultuur vs assessmentcultuur

A

1) testcultuur
- Lk leidt leerproces (lk kiest doelen en middelen)
- fasen van evaluatie in handen van de lk
- basiskennis en basisvaardigheden
- vergelijking
- in de vorm van een cijfer

2) assessmentcultuur:
- cijfer + uitleg
- construeren versus reproduceren
- sterke en zwakke punten opsporen
- leerproces begeleiden
- individuele vaardigheiden, kennis en attituden in kaart brengen en beoordelen in vergelijking met vooropgestelde criteria
- verband tussen instructie en evaluatie
- alternatieve evaluatievormen en co-evaluatie

24
Q

systhematishe evaluatie

A
  1. objectief
  2. subjectief
  3. kwanitatief
    - comparatief gerichte norm = tov. anderen
    - criteriumgerefeerd = tov. richtnormen
    - zelfgerefereefd = tov. vroeger
  4. kwalitatief
    - numerieke schalen
    - beschrijvende schalen
    - grafische schalen vb: smileys
    - checklijsten

+ evaluatie tijdens de les: klimaat, ruimte, tijd, …

25
Q

alternatieve evaluatie

A
  1. evaluatie van toepassing = toepassen of demonstreren
  2. portfolio = verzamelmap van verslagen, observaties, prestaties, …
  3. authentieke evaluatie = levensechte situaties
  4. innovatieve vormen
26
Q

lesgeven aan senioren

A
  1. oefeningen
    - rustige opwarming
    - geen complexe oefengen
    - te rug belastend, borstkast lager als romp niet
    - behandelen als volwassenen = geen spelletjes
    - goede strechting
    - geen snelle & niet-vloeiende bewegingen
    - extreme houdingen
    - opletten voor brillen
  2. aandachtspunten bij artrose
    - aangedane gewrichten niet belasten
    - geen overbelasting
    - warmgenoeg
    - geleidelijk opbouwen & afwisseling
    - zachte ondergrond
  3. uitleg
    - luid
    - duidelijk zichtbaar
    - correcte demonstratie
    - doel reden & nut uitleggen
    - geen verkleinwoorden
27
Q

straffen & belonen

A
  1. doel = operante conditionering
    - plamatig gedrag veranderen
    - antecedent -> gedrag -> consequent
  2. antecedent = voorgaand
    - situatie of stimulus
    - context of zeer specifiek
    - kan aanleiding zijn van positief of negatief gedrag
  3. gedrag
    - observeerbaar & meetbaar
    - alle gedrag is geleerd = kan aan/afgeleerd worden
  4. consequent = gevolg
    - effect op kans van voorkomen
    - altijd toepassen
    - voorspelbaarheid in bouwen
28
Q

stappen van gedragsbenadering

A

1) gedrag selecteren en definiëren
- welk gedrag moet toenemen en afnemen
- rekening houden met meet- en observeerbaarheid
- niet altijd negatief gedrag nemen
–> veel effect met positief
- enkel vaak voorkomend gedrag
- hele reeks gedragingen = prioriteit geven

2) gedrag observeren en meten
- informatie verzamelen VOOR je begint = doelen te stellen, effectief evalueren
- meting nodig voor kleine veranderingen
- observeren en meten

3) gedragsinterventie implementeren
- consequent
- voldoende tijd nodig
–> dikwijls eerst toename van slecht gedrag
- gedragsbehoud

4) gedragsinterventie evalueren
- op basis van baselinemeting en postmeting
- interventie: stoppen en kijken wat er gebeurt
–> eventueel opnieuw invoeren

29
Q

algemene methoden op positief gedrag te behouden/toenemen

A
  1. toenemen van positief gedrag
    - reïnforcment = benadrukken van gedrag
    - iets positief voor hogere kans van gedrag
    - geen omkoperij
    - belong moet wel als beloning aanvoelen
    - reeks van verschillende bekrachtigers
  2. soorten
    - primair = echt iets kruigen
    - secundair = symbolisch
    - extrinsiek vs intrinsiek
    - verbaal vs non-verbaal
    - materieel vs sociale
    - FA = bepaalde activiteiten wel/niet mogen doen
30
Q

specifieke methoden op positief gedrag te behouden/toenemen deel 1

A

1) geven van aanwijzingen
̶- geven van richtlijnen of cues hoe een gedrag uitgevoerd moet worden
- verbaal, voordoen, fysiek assisteren
- meer aanwijzingen = meer vertrouwen

2) token economy systeem
- een (niet-fysieke) token bij goed gedrag
–> omruilen vant okens voor materiële bekrachtigers
- bij jonge kinderen veel impact

̶ 3) premack principe
- gebruik van sterk motiverende activiteiten om minder populaire
te bekomen
̶- activiteiten die ll leuk vinden

4) openbaar maken
̶- uithangen van namen van diegenen die positief gedrag vertonen
- gedrag dat iedereen kan bereiken
–> geen prestaties

31
Q

specifieke methoden op positief gedrag te behouden/toenemen deel 2

A

5) contract
- mondelinge of schriftelijke
–> schriftelijk vaak meer effectief
- goed opgevolgd worden Contract
= gedrag + beloning

6) groepsbelongingen
- beloningen voor de hele groep
–> ll vinden het belangrijker om van de groep goedkeuring te krijgen
- voor ll met verantwoordelijkheidszin en doelbepaling

7) negatieve bekrachtiging = wegnemen van iets wat ze niet tof vinden
- slechte punten vermijden, straf vermijden, vervelende oefeningen die stoppen,..
- negatieve bekrachtiging is geen straf!
- doorheen de les punten verdienen door gedrag van iedereen en dan vrij spel
- ook toepasbaar met gedragsgestoorden

32
Q

methoden om negatief gedrag te doen afnemen

A
  1. afnemen van negatief gedrag
    - eerst altijd positief gedrag proberen toenemen
    - goed gebruik van een straf afh van erst van gedrag
    - straf kan relatie schade
    - teveel = agressie
  2. verschillende methoden
    - wegnemen van iets positief
    - toendienen van iets negatief
    - negatief gedrag iesen
33
Q

wegnemen van iets positief

A

negatief gedrag door bekrachting
= wegnemen van bekrachtiging

  1. bekrachtiging door LK = uitdoven of negeren
    - door bekrachtiging van negatief gedrag
    - door leerkracht of anderen
    - geen enkele bekrachtiging meer geven
    - kans dat gedrag nog slechter wordt, zeker in begin
    - grotere/langer bekrachtiging = langer duren
    - niet bij gevaarlijk gedrag = meer ingrijpende methode
    - beter in combinatie van bekrachtiging positief gedrag
  2. bekrachtiging door LL = time-out
    - op voorhand waarschuwen
    - conisstent toepassen = geen discussie
    - enkel als uit situatie halen negatief is
    - pas als gekalmeerd
  3. wegnemen van iets positief = responskost
    - op voorhand aankondigen
    - niet enkel drijgen maar ook uitvoeren
    - te frequent = geen effect meer
34
Q

toedienen van iets negatief

A

1) discussie = verbaal uitleggen waarom en proberen stoppen
‒ specifiek
‒ Gedaan is gedaan
‒ Niet persoon, wel gedrag
- Geen sarcasme
‒ Onmiddellijk
‒ Streng
‒ +responskostoftimeout ‒ Nietvoorhelegroep
‒ Blijfkalm
‒ Geenschuldinduceren

2) Fysieke straf
- Slaan is nooit een goede oplossing
–> bij gevaar beter uit de weg gaan
- iemand vasthouden
- ook zeggen wat wel het goede

35
Q

soorten motivatie

A

= drijfveer naar positiefgedrag

  1. amotivatie
    - geen motivatie of intentie
    - futloos, ontmoediging & faalangst
  2. gecontroleerde motivatie
    - externe druk = door anderen -> straf, bloning & verwactingen
    - interne druk = zelfwaarde -> schaamte, schulf & trots
  3. autonome motivatie = beste
    - persoonlijk & zinvol
    - hogere zelfzekerheid, enthousiasme, inzet & plezier
36
Q

voor- & nadelen van soorten motivatie

A
  1. voordelen = autonome motivatie
    - hogere concentratie
    - meer inzet
    - meer plezier
    - intentie om mee te doen aan optionele activiteiten
    - hogere fysieke activiteitsgraad
  2. nadelen = gecontroleerde & amotivatie
    - verveling
    - negatief effect
    - weinig tot geen intentie tot fysieke activiteit
37
Q

ZDT

A

zelf determinatie theorie = pyschologische basisbehoeften voor motivatie

1) autonomie = gevoel van vrijheid & keuze
- initiator van eigen actief
- stimuleren door: keuzeactiviteiten, vermijden controlerende houding, initiatief stimuleren

2) verbondenheid = verbonden gevoel met andere = warmte
- geliefd worden door anderen
- stimuleren door: epmathie tonen, samenwerking, respect

3) competentie = geveol van doeltreffendheid
- gedragt tot goed einde brengen
- stimuleren door: overzicht bieden, verwachtingen communiceren, overbodige informatie vermijden, positieve feedback

38
Q

artikel

A
  1. autonomie ondersteundend gedrag van kine
    - patienten keuzes & opties geven
    - respect hebben voor meningen & gevoelens
    - rationale aanbiedingen voor aanbevelingen
  2. gevolgen
    - vaker thuis oefningen maken
    - gedrag op lange termijn langer volhouden
    - geen bewijs voor negatiefe relaties