Deens Flashcards
1
Q
er
A
is
2
Q
jeg
A
ik
3
Q
det
A
het
4
Q
du
A
jij
5
Q
ikke
A
niet
6
Q
at
A
dat
7
Q
en
A
een
8
Q
og
A
en
9
Q
har
A
heeft
10
Q
vi
A
wij
11
Q
til
A
naar
12
Q
på
A
op
13
Q
hvad
A
wat
14
Q
mig
A
mij
15
Q
med
A
met
16
Q
de
A
zij
17
Q
den
A
het
18
Q
for
A
voor
19
Q
der
A
daar
20
Q
så
A
zo
21
Q
dig
A
jou
22
Q
han
A
hij
23
Q
kan
A
kan
24
Q
af
A
van
25
vil
wil
26
var
was
27
her
hier
28
et
een
29
skal
moet
30
ved
bij
31
men
maar
32
om
om
33
nu
nu
34
som
zoals
35
ja
ja
36
min
mijn
37
nej
nee
38
noget
iets
39
ham
hem
40
hun
zij
41
være
zijn
42
bare
alleen
43
kom
kom
44
din
jouw
45
hvor
waar
46
os
ons
47
dem
hen
48
hvis
als
49
ud
uit
50
må
mag
51
fra
van
52
se
zien
53
godt
goed
54
have
hebben
55
ville
wilde
56
gør
doe
57
lige
net
58
okay
oke
59
alle
alle
60
op
op
61
lad
laat
62
hvorfor
waarom
63
tror
geloof
64
sig
zich
65
tak
dank
66
hvordan
hoe
67
kommer
komt
68
få
krijgen
69
kunne
kunnen
70
gøre
doen
71
meget
veel
72
eller
of
73
hende
haar
74
ingen
geen
75
tilbage
terug
76
hvem
wie
77
gå
gaan
78
bliver
wordt
79
havde
had
80
efter
na
81
nok
genoeg
82
man
man
83
da
dan
84
går
gaat
85
alt
alles
86
sagde
zei
87
mit
mijn
88
når
wanneer
89
ind
in
90
vores
onze
91
over
over
92
aldrig
nooit
93
nogen
iemand
94
måske
misschien
95
hans
zijn
96
skulle
zou
97
mand
man
98
selv
zelf
99
to
twee
100
mere
meer