Deel 9 Flashcards
1
Q
Trots (op)
A
2
Q
Ver x dicht
A
3
Q
Ophouden
A
Stoppen
4
Q
Plezierig
A
Leuk
5
Q
Praten
A
Spreken
6
Q
Tegenwoordig
A
Nowadays
7
Q
Zakken voor
A
X slagen voor
8
Q
De jeugd
A
9
Q
Verdrietig
Het verdriet
A
10
Q
Vlug x traag
A
Snel x langzaam
11
Q
Achterbank
Achteraan
Vooraan
A
12
Q
Weg
A
Baan
13
Q
Schaar
A
14
Q
De aangifte
A
The police report
15
Q
Kraan
A
16
Q
Knippen
A
17
Q
Kerel
A
18
Q
Beneden
Boven
A
19
Q
Afhalen
A
Withdraw
20
Q
Wisselkantoor
Aankomst hal
A
21
Q
Instappen
A
Getting in (for a car )
22
Q
Kennismaken
De kennis
A
23
Q
Vrachtwagen
A
24
Q
De chauffeur
A
25
Q
Besluiten
A
Concluding
26
Q
Beslissen
A
Desicion
27
Q
Openbaar
A
28
Q
Blijkbaar
A
29
Q
Bijzonder
A
30
Q
Opvangen
A
To collect
To support
31
Q
Ontvangen
A
To receive
32
Q
De omroep
A
Broadcast