Deel 2 Flashcards
Klinische chemie en hematologie voor analisten deel 2
Hfst 6
Waarom is ‘bloedgasmeter’ eigenlijk een ongelukkig gekozen naam voor het toestel dat er mee bedoeld wordt? Welke parameters worden er met dit toestel typisch bepaald?
- Het is een ongelukkig gekozen naam omdat het niet enkel de bloedgassen meet, een betere benaming zou ‘cito-volbloed analyser’ zijn.
- Parameters die hiermee gemeten worden zijn: pCO2, pO2, pH, glucose, lactaat, natrium, kalium, calcium en chloride. Verder zijn er nog enkele mogelijkheden, deze waren besproken in het boek.
Hfst 6
Welke parameters worden op een bloedgasmeter potentiometrisch bepaald, welke amperometrisch? Bespreek en vergelijk het principe van deze twee meetmethodes aan de hand van een concreet voorbeeld van elk.
Potentiometrisch:
* pCO2, natrium, calcium, kalium, chloride, pH
* De potentiometrische methoden werken aan de hand van een spanningsverschil (potentiaalverschil) tussen twee elektrodes: referentie elektrode en indicator elektrode (ion selectieve elektrode). De grootte van het spanningsverschil is afhankelijk van de concentratie ionen in het monster.
* Soorten: glasmembraan, vaste kristalmembranen en vloeibare membranen
* Voorbeeld: glasmembraan selectief voor H+ en dus een pH elektrode. Bij het onderdompelen van de glaselektrode zal een dun buitenlaagje van het glas water opnemen, H+ionen binden, hoe groter deze concentratie hoe meer glasoppervlak geladen wordt. Aan de binnenkant is er een constante bekende H+ concentratie. Om dit spanningsverschil te meten gebruikt men een Ag/AgCl-referentie-elektrode.
Ampèrometrisch:
* pO2, glucose en lactaat
* De ampèrometrische methoden werken aan de hand van een kathode en anode die in een zoutoplossing geplaatst worden, door spanning op de elektroden te zetten zijn er elektrochemische processen die stroom produceren.
* Voorbeeld: pO2 elektrode is opgebouwd uit een platina kathode en een zilver anode en een zuurstofdoorlaatbaar membraan met een elektrolytenoplossing (KCl) → O2 gereduceerd door kathode waarbij de elektronen worden opgenomen en gemeten.
Hfst 7
Kader het ‘waarom’ van een bloedgasonderzoek: wat leert een arts hier uit (in het algemeen, zonder te differentiëren tussen verhoogde of verlaagde waarden van de bepaalde parameters)?
Een bloedgasonderzoek wordt gedaan om snel informatie te verkrijgen over het zuur-basen evenwicht van het bloed. Dit geeft een beeld over de ernst van een ziekte en over het algemeen functioneren van het lichaam. Omdat de longen en de nieren de pH van het bloed reguleren, geeft een bloedgasonderzoek informatie over de werking van deze organen.
Hfst 7
Hoe gebeurt de bloedname voor een bloedgasonderzoek? Welke mogelijkheden zijn er?
- Arteriële bloedarname: vanuit een arterie waar zuurstofrijk bloed doorstroomt, dit kan vanuit de pols hals of lies. Afname van de slagaders is altijd met een bloedgasspuit (heparine gecoat).
- Capillaire bloedafname: klein glazen capillair waarvan de wand gecoat is met heparine wordt met bloed gevult afkomstig van een vingerprik. Bij een baby in de zijkant van de hiel.
- MBO (microscopisch bloedonderzoek) bij neonaten: via de vagina een klein sneetje op het hoofd van het kind waarbij bloed in een lange glazen buis opgezogen wordt (met spoed behandelen).
- Navelstrengbloedafname: zowel het veneuze als het arteriële bloedvat wordt hierbij onderzocht. Arterieel is afkomstig van het kind en geeft foetale zuur-base status, het veneuze is afkomstig van de moeder en geeft zuur-base status van aangevoerde bloed.
- Veneuze bloedafname: hoewel de pH gelijk is aan die van arterieel is de O2 lager en de CO2 concentratie hoger.
Hfst 7
Te verklaren begrippen: sO2, FO2Hb, FCOHb, FmetHb, FHHb, FSulfHb (FSHb)
- sO2: zuurstofsaturatie, dat gedeelte van hemoglobine in bloed dat zuurstof aan zich gebonden heeft. Het is de concentratie van het O2Hb gedeeld door de totale concentratie aan Hb dat kàn binden.
- FO2Hb: fractie van zuurstof gebonden aan hemoglobine, het O2Hb delen door de totale concentratie hemoglobine (inclusief FCOHb, MetHb, SulfHb)
- FCOHb: fractie koolstofmonoxide gebonden aan hemoglobine, CO heeft namelijk een grotere affiniteit waardoor CO eerder zal binden aan Hb dan O2, en dit Hb niet beschikbaar meer is voor O2. Hierdoor kan dus een koolstofmonoxide vergiftiging ontstaan.
- FmetHB: methemoglobine, de fractie Hb die geen zuurstof kan binden doordat het ijzerion in het Hb geoxideerd is.
- FHHb: vrije fractie Hb dat nog aan zuurstof kan binden, ook wel desocyhemoglobine genoemd, normaal is dit percentage laag.
- FsulfHb: fractie sulfhemoglobine, stabiele samenstelling van hemoglobine en zwavel, hierdoor kan cyanose optreden.
Hfst 7
Welke zijn de belangrijkste extra‐ en intracellulaire buffersystemen in het menselijk lichaam? Kader ook het belang van deze buffersystemen.
Buffers zorgen ervoor dat de pH van het bloed en in de cellen minder gevoelig is voor veranderingen in zuur-baseconcentraties.
Extracellulair in het bloed: koolzuur-buffersysteem
* H2O + CO2 ↔ H2CO3 ↔ H(+) + HCO3(-)
* De nieren en longen corrigeren voor afwijkingen wat metabole en respiratoire compentastie wordt genoemd.
Intracellulaire buffer in alle cellen: fosfaatbuffersysteem
* H2PO4(-) ↔ H(+) + HPO4(2-)
Intracellulaire buffer in erytrocyten: hemoblobine
* H(+) + Hb ↔ HHb
Hfst 7
Benoem (zo volledig mogelijk) de afwijking die bij de volgende uitslag van een bloedgasonderzoek hoort. Voorbeeld:
pH = 7,21
pCO2 = 2,93 kPa = 21,98 mmHg
pO2 = 10,13 kPa = 75,98 mmHg
HCO3‐ = 8,5 mmol/l
- De pH waarde is te laag en dus is er sprake van een acidose
- pCO2 is te laag, pO2 is net te laag en HCO3- is te laag
- Een metabole acidose (lage pH in combinatie met een verlaagde HCO3-) met een respiratoire compenstatie als gevolg waardoor het pCO2 ook gedaald is.
→ partieel respiratoir gecompenseerde metabole acidose
Hfst 7
Geef voor pH, pCO2, HCO3‐, pO2 de grenswaarden van fysiologisch mogelijke resultaten in arterieel volbloed.
- pH: 7.35-7.45
- pCO2: 4.4 - 6.0 kPa
- HCO3-: 22 - 28 mmol/L
- pO2: 10.6 - 14.6 kPa
Hfst 8
Noem vier verschillende, pre‐analytische oorzaken van een pseudohyperkaliëmie en verklaar telkens wat er gebeurt.
- Volbloed op ijs bewaren: de Na+/K+ pomp is hierdoor inactief waardoor er kalium uit de cellen zal lekken. De kalium concentratie is hierdoor hoger in het bloed.
- Spierspanning tijdens afname: hierdoor lekken er kaliumionen uit de spiercellen.
- Verkeerde afnamebuis: EDTA-buis bevat veel kalium, bovendien komt er bij een stollingsproces kalium vrij uit de trombocyten waardoor kalium in serum altijd hoger is dan in plasma.
- Oud volbloed dat lang bewaard is: kalium lekt uit erytrocyten.
Hfst 8
Wanneer en waarom is er sprake van een pseudohyponatriëmie? Hoe kan deze fout vermeden worden?
Er is sprake van een pseudo-hyponatriëmie als er in de buis een lipemisch monster zit, hierdoor gaan lipiden ruimte innemen en meet je na verdunning weinig natrium bij een indirecte meting. Het volume dat ingenomen wordt door lipiden bevat immers geen natrium. Dit kan optreden als plasma of serum naast veel vet ook eiwit bevat.
→ bv bij bloedkanker, ziekte van Kahler
→ oplossing:een directe-ISE-meting zonder te verdunnen
Hfst 8
Waarom is het belangrijk een afwijkende K+‐concentratie in serum snel door te geven aan de behandelende arts?
Kalium is van belang voor allerlei processen in het lichaam. Een van de belangrijkste is de geleiding van zenuwprikkels. Voor het doorgeven van zenuwprikkels is het belangrijk dat er een concentratieverschil van kalium over het celmembraan van de zenuwcel aanwezig is. Een verstoring kan tot allerlei ongewenste spontane elektrische prikkelingen, of juist niet, leiden.
* > 5.5 tot 6.0 mmol/L : verandering elektrische geleiding in hartspier, hartkamers die sneller zullen samentrekken en bij hogere concentraties zelfs tot een hartstilstand kunnen leiden.
* < 7.0 mmol/L : onmiddelijk behandelijng plaatsvinden
* te lage spiegels: spierzwakte en trage hartactie
Hfst 8
Is de K+‐concentratie in serum dezelfde als die in plasma? Indien niet: hoe en waarom verschillen deze concentraties van elkaar?
Neen. De concentratie van kalium in het serum is hoger dan in plasma. met het stolproces komt er extra kalium vrij uit de trombocyten, afhankelijk van het aantal trombocyten is er een bepaalde verhoging van kalium. hierdoor moet je altijd vermelden waarin je de concentratie van kalium bepaald hebt.
Hfst 9
Noem drie hart‐specifieke merkers en leg telkens uit
(i) over welk soort molecule het precies gaat en
(ii) waarom en wanneer dit molecule geschikt is om als cardiale merker te gebruiken.
-
Troponine: een eiwitcomplex dat aan filamenten van dwarsgestreept spierweefsel bindt. In aanwezigheid van calcium kan spiercontractie worden gereguleerd. De meest voorkomende hartspecifieke testen meten troponine I of T.
→ merker voor acuut coronair syndroom, komt vrij uit hartspiercellen bij afsterven ten gevolge van zuurstofgebrek
→ cardiaal troponine komt vrijwel niet voor bij gezonde mensen -
CK-MB: creatine-kinase (brain muscle) is een enzym en speelt een belangrijke rol in de energievoorziening van de cel.
→ diagnostiek acuut myocardinfarct bij een activiteit tussen 5-30% van de totale CK activiteit in combinatie met verhoogd CK
→ weinig specifiek dus meestal als opvolg marker -
BNP of NT-proBNP: natriuretisch peptide, brain type, is een hormoon dat vaatverwijding veroorzaakt en zo voorkomt dat bloeddrukverhoging en overvulling van het vaatsysteem zicht voor doet.
→ marker voor hartfalen, en om longen uit te sluiten bij dyspneu als oorzaak
Hfst 9
Welke parameters worden bepaald voor het opstellen van een ‘lipidenprofiel’? Moet de bloedname hiervoor nuchter gebeuren of niet? Leg uit!
Standaar word een nuchtere bloedafname aangeraden, de concentratie triglyceriden is vlak na de maaltijd namelijk sterk verhoogd, een variatie gerelateerd aan de maaltijd moet uitgesloten worden. Ook voor LDL-cholesterol is dit van belang. Voor totaal cholesterol en HDL-cholesterol kan dit op ieder willekeurig tijdstip.
Parameters:
* LDL-cholesterol
* HDL-cholesterol
* Totaal cholesterol
* Triglyceriden
Hfst 9
Bespreek de bepaling en de klinische relevantie ervan voor (een van) volgende parameters:
* Totaal cholesterol
* HDL‐cholesterol (welke mogelijkheden zijn er?)
* LDL‐cholesterol (welke mogelijkheden zijn er?)
* Triglyceriden
* Troponine‐I
* BNP
- Totaal cholesterol: met behulp van een detergens wordt het cholesterol van de lipoproteïnen losgemaakt. Het veresterd cholesterol wordt dan via een cholesterase omgezet tot cholesterol en een vrij vetzuur. Dit cholesterol wordt dan via cholesteroloxidase omgezet tot cholesteron waarbij waterstofperoxide gevormd wordt wat na een peroxidase reactie quinone-imine geeft (kleurreactie).
- HDL-cholesterol: precipitatie methode (niet-HDL selectief neer slaan met een polyanion en een bivalent kation, dit sedimenteren en met detergens het HDL kapot maken en meten zoals cholesterol) of homogene assay (eerste reagens bindt apo-B-bevattende lipoproteïnen en fixeert deze, een tweede reagens is het detergens om HDL kapot te maken en vrijgekome cholesterol meten)
- LDL-cholesterol: Friedewald-formule (enkel als triglyceriden minder dan 4.5 mmol/L zijn, waarbij totaal cholesterol - (0.45 x triglyceriden) - HDL wordt berekend, sschatting dus) of directe meting (scheiding van LDL van andee deeltjes en isoleren met cholesterolmeting) of homogene assay (detergens maakt niet LDL deeltjes kapot, via enzym cholesterol in kleurloos iets omzetten, dan LDL kapot en cholesterolmeting)
- Triglyceriden: triglyceriden worden gesplitst onder invloed van het lipase tot glycerol en vrije vetzuren, dit glycerol zal via glycerolkinase tot glycerol-3-fosfaat worden omgezet, wat wordt gebruikt in de oxidatie reactie om dihydroxy-aceton en waterstofperoxide te krijgen. Dit geeft na een peroxidase reactie een quinone-imine (klerurreactie).
- Troponine-I: sandwich-chemoluminescentie immunoassay via paramagnetische monoklonale antitropine antilichaam incuberen met serum en een gelabeld antistof toedienen
- BNP: sandwich-chemoluminescentie immunoassay
Hfst 10
Bespreek de bepalingsmethode van (een van) volgende parameters:
* Totaal calcium (welke mogelijkheden zijn er?)
* Vrij (geïoniseerd) calcium
* Fosfaat
* PTH
* Vitamine D (welke mogelijkheden zijn er?)
- Totaal calcium: fotometrisch (calcium dat een comple vormt met een kleurstof waarvan je de exctinctie kan meten), ion-selectieve methode (door een potentiaalverschil te meten) of via een atoomabsorptie spectrometrie (een referentiemethode waarbij een monster verdund wordt en in een vlam gespoten wordt waarvan je de absorptie van calcium meet)
- Vrij calcium: ion-selectieve elektroden in volbloed, dit bij 37° en een bepaalde pH
- Fosfaat: reactie van fosfaat met ammonium-molybdaat, bij 340nm te meten of reduceren tot een gekleurde molybdeen-blauwverbinding en bij 600-700nm meten
- PTH: sandwich methode met 2 antistoffen waarvan eentje gekoppeld aan een vaste fase en de andere voorzien van een label
- Vitamine D: immunoassy die gebruik maakt van een antistof of vitamine D bindend eiwit, HPLC methode met UV-absorptiemeting of een vloeistofchromatografie met massaspectrometrie
Hfst 10
Noem drie merkers voor botvorming (of botafbraak) en situeer kort over welke moleculen het gaat en waarom ze geschikt zijn als merker.
- Alkalisch fosfatase: BAP, is de botspecifieke variant van het enzyme. Via immunochemische methoden in bloed met specifieke antistoffen kan dit bepaald worden.
- Osteocalcine: een peptide dat door osteoblasten gemaakt wordt en botspecifiek is.Deze fragmenten komen verhoogd voor bij botafbraak.
- PINP en PICP: uiteindes van collageen, peptiden merkers voor de collageensynthese waarbij PINP meer botspecifiek is.
- Telopeptide: collageenpeptiden zijn met uiteinden aan elkaar gebonden via crosslinks voor structuur. Deze crosslinks zijn botspecifiek met een korte halfwaarde tijd en zijn daarom een goede maat voor recente botafbraak.
- Pyridinoline en deoxyspyridinoline: Dpyr is botspecifiek en pyr komt ook in gewrichtskraakbeen en ligamenten voor. Merkers voor botafbraak.
- Hydroxyproline: afbraakmerker voor collageen maar zeker niet botspecifiek, correleert met botvorming en afbraak.
Hfst 10
Kan een bepaling van (vrij) calcium uitgevoerd worden op: een serumtube / heparine‐plasma / EDTA‐plasma? Indien niet‐geschikt: geef aan waarom niet.
- Serumtube: Ja
- Heparine-plasma: ja en nee, vloeibaar heparine kan de vrije calciumconcentratie ernstig verlagen doordat heparine aan calcium kan binden. Er zijn elektrolyt balanced spuiten die je wel kan gebruiken.
- EDTA-plasma: Neen, EDTA is een anticoagulantia dat calcium sterk bindt, waardoor het niet geschikt is om vrij calcium te meten
Hfst 10
Welk aandachtspunt is er voor het bepalen van de calciumconcentratie op volbloed dat genomen werd m.b.v. een bloedgasspuit met vloeibare heparine? Hoe kan dit worden opgelost?
Het vloeibare heparine in de bloedgasspuiten kan de vrije calciumconcentratie ernstig verlagen. Er zijn electrolyt-balanced of calcium-titrated spuiten die je wel kan gebruiken.
Hfst 10
Welk aandachtspunt is er i.v.m. het bepalen van de calciumconcentratie in urine? Hoe wordt hier mee omgegaan?
Calcium precipiteert gemakkelijk met fosfaat, sulfaat, oxalaat en andere zouten, ook na verzamelen. Daarom moet je urine aanzuren tot pH 3-4 met zoutzuur (HCl) tijdens of na de verzameling.