Deel 2 Flashcards

Klinische chemie en hematologie voor analisten deel 2

1
Q

Hfst 6

Waarom is ‘bloedgasmeter’ eigenlijk een ongelukkig gekozen naam voor het toestel dat er mee bedoeld wordt? Welke parameters worden er met dit toestel typisch bepaald?

A
  • Het is een ongelukkig gekozen naam omdat het niet enkel de bloedgassen meet, een betere benaming zou ‘cito-volbloed analyser’ zijn.
  • Parameters die hiermee gemeten worden zijn: pCO2, pO2, pH, glucose, lactaat, natrium, kalium, calcium en chloride. Verder zijn er nog enkele mogelijkheden, deze waren besproken in het boek.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hfst 6

Welke parameters worden op een bloedgasmeter potentiometrisch bepaald, welke amperometrisch? Bespreek en vergelijk het principe van deze twee meetmethodes aan de hand van een concreet voorbeeld van elk.

A

Potentiometrisch:
* pCO2, natrium, calcium, kalium, chloride, pH
* De potentiometrische methoden werken aan de hand van een spanningsverschil (potentiaalverschil) tussen twee elektrodes: referentie elektrode en indicator elektrode (ion selectieve elektrode). De grootte van het spanningsverschil is afhankelijk van de concentratie ionen in het monster.
* Soorten: glasmembraan, vaste kristalmembranen en vloeibare membranen
* Voorbeeld: glasmembraan selectief voor H+ en dus een pH elektrode. Bij het onderdompelen van de glaselektrode zal een dun buitenlaagje van het glas water opnemen, H+ionen binden, hoe groter deze concentratie hoe meer glasoppervlak geladen wordt. Aan de binnenkant is er een constante bekende H+ concentratie. Om dit spanningsverschil te meten gebruikt men een Ag/AgCl-referentie-elektrode.

Ampèrometrisch:
* pO2, glucose en lactaat
* De ampèrometrische methoden werken aan de hand van een kathode en anode die in een zoutoplossing geplaatst worden, door spanning op de elektroden te zetten zijn er elektrochemische processen die stroom produceren.
* Voorbeeld: pO2 elektrode is opgebouwd uit een platina kathode en een zilver anode en een zuurstofdoorlaatbaar membraan met een elektrolytenoplossing (KCl) → O2 gereduceerd door kathode waarbij de elektronen worden opgenomen en gemeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hfst 7

Kader het ‘waarom’ van een bloedgasonderzoek: wat leert een arts hier uit (in het algemeen, zonder te differentiëren tussen verhoogde of verlaagde waarden van de bepaalde parameters)?

A

Een bloedgasonderzoek wordt gedaan om snel informatie te verkrijgen over het zuur-basen evenwicht van het bloed. Dit geeft een beeld over de ernst van een ziekte en over het algemeen functioneren van het lichaam. Omdat de longen en de nieren de pH van het bloed reguleren, geeft een bloedgasonderzoek informatie over de werking van deze organen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hfst 7

Hoe gebeurt de bloedname voor een bloedgasonderzoek? Welke mogelijkheden zijn er?

A
  • Arteriële bloedarname: vanuit een arterie waar zuurstofrijk bloed doorstroomt, dit kan vanuit de pols hals of lies. Afname van de slagaders is altijd met een bloedgasspuit (heparine gecoat).
  • Capillaire bloedafname: klein glazen capillair waarvan de wand gecoat is met heparine wordt met bloed gevult afkomstig van een vingerprik. Bij een baby in de zijkant van de hiel.
  • MBO (microscopisch bloedonderzoek) bij neonaten: via de vagina een klein sneetje op het hoofd van het kind waarbij bloed in een lange glazen buis opgezogen wordt (met spoed behandelen).
  • Navelstrengbloedafname: zowel het veneuze als het arteriële bloedvat wordt hierbij onderzocht. Arterieel is afkomstig van het kind en geeft foetale zuur-base status, het veneuze is afkomstig van de moeder en geeft zuur-base status van aangevoerde bloed.
  • Veneuze bloedafname: hoewel de pH gelijk is aan die van arterieel is de O2 lager en de CO2 concentratie hoger.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hfst 7

Te verklaren begrippen: sO2, FO2Hb, FCOHb, FmetHb, FHHb, FSulfHb (FSHb)

A
  • sO2: zuurstofsaturatie, dat gedeelte van hemoglobine in bloed dat zuurstof aan zich gebonden heeft. Het is de concentratie van het O2Hb gedeeld door de totale concentratie aan Hb dat kàn binden.
  • FO2Hb: fractie van zuurstof gebonden aan hemoglobine, het O2Hb delen door de totale concentratie hemoglobine (inclusief FCOHb, MetHb, SulfHb)
  • FCOHb: fractie koolstofmonoxide gebonden aan hemoglobine, CO heeft namelijk een grotere affiniteit waardoor CO eerder zal binden aan Hb dan O2, en dit Hb niet beschikbaar meer is voor O2. Hierdoor kan dus een koolstofmonoxide vergiftiging ontstaan.
  • FmetHB: methemoglobine, de fractie Hb die geen zuurstof kan binden doordat het ijzerion in het Hb geoxideerd is.
  • FHHb: vrije fractie Hb dat nog aan zuurstof kan binden, ook wel desocyhemoglobine genoemd, normaal is dit percentage laag.
  • FsulfHb: fractie sulfhemoglobine, stabiele samenstelling van hemoglobine en zwavel, hierdoor kan cyanose optreden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hfst 7

Welke zijn de belangrijkste extra‐ en intracellulaire buffersystemen in het menselijk lichaam? Kader ook het belang van deze buffersystemen.

A

Buffers zorgen ervoor dat de pH van het bloed en in de cellen minder gevoelig is voor veranderingen in zuur-baseconcentraties.
Extracellulair in het bloed: koolzuur-buffersysteem
* H2O + CO2 ↔ H2CO3 ↔ H(+) + HCO3(-)
* De nieren en longen corrigeren voor afwijkingen wat metabole en respiratoire compentastie wordt genoemd.

Intracellulaire buffer in alle cellen: fosfaatbuffersysteem
* H2PO4(-) ↔ H(+) + HPO4(2-)

Intracellulaire buffer in erytrocyten: hemoblobine
* H(+) + Hb ↔ HHb

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hfst 7

Benoem (zo volledig mogelijk) de afwijking die bij de volgende uitslag van een bloedgasonderzoek hoort. Voorbeeld:
pH = 7,21
pCO2 = 2,93 kPa = 21,98 mmHg
pO2 = 10,13 kPa = 75,98 mmHg
HCO3‐ = 8,5 mmol/l

A
  • De pH waarde is te laag en dus is er sprake van een acidose
  • pCO2 is te laag, pO2 is net te laag en HCO3- is te laag
  • Een metabole acidose (lage pH in combinatie met een verlaagde HCO3-) met een respiratoire compenstatie als gevolg waardoor het pCO2 ook gedaald is.
    → partieel respiratoir gecompenseerde metabole acidose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hfst 7

Geef voor pH, pCO2, HCO3‐, pO2 de grenswaarden van fysiologisch mogelijke resultaten in arterieel volbloed.

A
  • pH: 7.35-7.45
  • pCO2: 4.4 - 6.0 kPa
  • HCO3-: 22 - 28 mmol/L
  • pO2: 10.6 - 14.6 kPa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hfst 8

Noem vier verschillende, pre‐analytische oorzaken van een pseudohyperkaliëmie en verklaar telkens wat er gebeurt.

A
  1. Volbloed op ijs bewaren: de Na+/K+ pomp is hierdoor inactief waardoor er kalium uit de cellen zal lekken. De kalium concentratie is hierdoor hoger in het bloed.
  2. Spierspanning tijdens afname: hierdoor lekken er kaliumionen uit de spiercellen.
  3. Verkeerde afnamebuis: EDTA-buis bevat veel kalium, bovendien komt er bij een stollingsproces kalium vrij uit de trombocyten waardoor kalium in serum altijd hoger is dan in plasma.
  4. Oud volbloed dat lang bewaard is: kalium lekt uit erytrocyten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hfst 8

Wanneer en waarom is er sprake van een pseudohyponatriëmie? Hoe kan deze fout vermeden worden?

A

Er is sprake van een pseudo-hyponatriëmie als er in de buis een lipemisch monster zit, hierdoor gaan lipiden ruimte innemen en meet je na verdunning weinig natrium bij een indirecte meting. Het volume dat ingenomen wordt door lipiden bevat immers geen natrium. Dit kan optreden als plasma of serum naast veel vet ook eiwit bevat.
→ bv bij bloedkanker, ziekte van Kahler
→ oplossing:een directe-ISE-meting zonder te verdunnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hfst 8

Waarom is het belangrijk een afwijkende K+‐concentratie in serum snel door te geven aan de behandelende arts?

A

Kalium is van belang voor allerlei processen in het lichaam. Een van de belangrijkste is de geleiding van zenuwprikkels. Voor het doorgeven van zenuwprikkels is het belangrijk dat er een concentratieverschil van kalium over het celmembraan van de zenuwcel aanwezig is. Een verstoring kan tot allerlei ongewenste spontane elektrische prikkelingen, of juist niet, leiden.
* > 5.5 tot 6.0 mmol/L : verandering elektrische geleiding in hartspier, hartkamers die sneller zullen samentrekken en bij hogere concentraties zelfs tot een hartstilstand kunnen leiden.
* < 7.0 mmol/L : onmiddelijk behandelijng plaatsvinden
* te lage spiegels: spierzwakte en trage hartactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hfst 8

Is de K+‐concentratie in serum dezelfde als die in plasma? Indien niet: hoe en waarom verschillen deze concentraties van elkaar?

A

Neen. De concentratie van kalium in het serum is hoger dan in plasma. met het stolproces komt er extra kalium vrij uit de trombocyten, afhankelijk van het aantal trombocyten is er een bepaalde verhoging van kalium. hierdoor moet je altijd vermelden waarin je de concentratie van kalium bepaald hebt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hfst 9

Noem drie hart‐specifieke merkers en leg telkens uit
(i) over welk soort molecule het precies gaat en
(ii) waarom en wanneer dit molecule geschikt is om als cardiale merker te gebruiken.

A
  • Troponine: een eiwitcomplex dat aan filamenten van dwarsgestreept spierweefsel bindt. In aanwezigheid van calcium kan spiercontractie worden gereguleerd. De meest voorkomende hartspecifieke testen meten troponine I of T.
    → merker voor acuut coronair syndroom, komt vrij uit hartspiercellen bij afsterven ten gevolge van zuurstofgebrek
    → cardiaal troponine komt vrijwel niet voor bij gezonde mensen
  • CK-MB: creatine-kinase (brain muscle) is een enzym en speelt een belangrijke rol in de energievoorziening van de cel.
    → diagnostiek acuut myocardinfarct bij een activiteit tussen 5-30% van de totale CK activiteit in combinatie met verhoogd CK
    → weinig specifiek dus meestal als opvolg marker
  • BNP of NT-proBNP: natriuretisch peptide, brain type, is een hormoon dat vaatverwijding veroorzaakt en zo voorkomt dat bloeddrukverhoging en overvulling van het vaatsysteem zicht voor doet.
    → marker voor hartfalen, en om longen uit te sluiten bij dyspneu als oorzaak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hfst 9

Welke parameters worden bepaald voor het opstellen van een ‘lipidenprofiel’? Moet de bloedname hiervoor nuchter gebeuren of niet? Leg uit!

A

Standaar word een nuchtere bloedafname aangeraden, de concentratie triglyceriden is vlak na de maaltijd namelijk sterk verhoogd, een variatie gerelateerd aan de maaltijd moet uitgesloten worden. Ook voor LDL-cholesterol is dit van belang. Voor totaal cholesterol en HDL-cholesterol kan dit op ieder willekeurig tijdstip.
Parameters:
* LDL-cholesterol
* HDL-cholesterol
* Totaal cholesterol
* Triglyceriden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hfst 9

Bespreek de bepaling en de klinische relevantie ervan voor (een van) volgende parameters:
* Totaal cholesterol
* HDL‐cholesterol (welke mogelijkheden zijn er?)
* LDL‐cholesterol (welke mogelijkheden zijn er?)
* Triglyceriden
* Troponine‐I
* BNP

A
  • Totaal cholesterol: met behulp van een detergens wordt het cholesterol van de lipoproteïnen losgemaakt. Het veresterd cholesterol wordt dan via een cholesterase omgezet tot cholesterol en een vrij vetzuur. Dit cholesterol wordt dan via cholesteroloxidase omgezet tot cholesteron waarbij waterstofperoxide gevormd wordt wat na een peroxidase reactie quinone-imine geeft (kleurreactie).
  • HDL-cholesterol: precipitatie methode (niet-HDL selectief neer slaan met een polyanion en een bivalent kation, dit sedimenteren en met detergens het HDL kapot maken en meten zoals cholesterol) of homogene assay (eerste reagens bindt apo-B-bevattende lipoproteïnen en fixeert deze, een tweede reagens is het detergens om HDL kapot te maken en vrijgekome cholesterol meten)
  • LDL-cholesterol: Friedewald-formule (enkel als triglyceriden minder dan 4.5 mmol/L zijn, waarbij totaal cholesterol - (0.45 x triglyceriden) - HDL wordt berekend, sschatting dus) of directe meting (scheiding van LDL van andee deeltjes en isoleren met cholesterolmeting) of homogene assay (detergens maakt niet LDL deeltjes kapot, via enzym cholesterol in kleurloos iets omzetten, dan LDL kapot en cholesterolmeting)
  • Triglyceriden: triglyceriden worden gesplitst onder invloed van het lipase tot glycerol en vrije vetzuren, dit glycerol zal via glycerolkinase tot glycerol-3-fosfaat worden omgezet, wat wordt gebruikt in de oxidatie reactie om dihydroxy-aceton en waterstofperoxide te krijgen. Dit geeft na een peroxidase reactie een quinone-imine (klerurreactie).
  • Troponine-I: sandwich-chemoluminescentie immunoassay via paramagnetische monoklonale antitropine antilichaam incuberen met serum en een gelabeld antistof toedienen
  • BNP: sandwich-chemoluminescentie immunoassay
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hfst 10

Bespreek de bepalingsmethode van (een van) volgende parameters:
* Totaal calcium (welke mogelijkheden zijn er?)
* Vrij (geïoniseerd) calcium
* Fosfaat
* PTH
* Vitamine D (welke mogelijkheden zijn er?)

A
  • Totaal calcium: fotometrisch (calcium dat een comple vormt met een kleurstof waarvan je de exctinctie kan meten), ion-selectieve methode (door een potentiaalverschil te meten) of via een atoomabsorptie spectrometrie (een referentiemethode waarbij een monster verdund wordt en in een vlam gespoten wordt waarvan je de absorptie van calcium meet)
  • Vrij calcium: ion-selectieve elektroden in volbloed, dit bij 37° en een bepaalde pH
  • Fosfaat: reactie van fosfaat met ammonium-molybdaat, bij 340nm te meten of reduceren tot een gekleurde molybdeen-blauwverbinding en bij 600-700nm meten
  • PTH: sandwich methode met 2 antistoffen waarvan eentje gekoppeld aan een vaste fase en de andere voorzien van een label
  • Vitamine D: immunoassy die gebruik maakt van een antistof of vitamine D bindend eiwit, HPLC methode met UV-absorptiemeting of een vloeistofchromatografie met massaspectrometrie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hfst 10

Noem drie merkers voor botvorming (of botafbraak) en situeer kort over welke moleculen het gaat en waarom ze geschikt zijn als merker.

A
  • Alkalisch fosfatase: BAP, is de botspecifieke variant van het enzyme. Via immunochemische methoden in bloed met specifieke antistoffen kan dit bepaald worden.
  • Osteocalcine: een peptide dat door osteoblasten gemaakt wordt en botspecifiek is.Deze fragmenten komen verhoogd voor bij botafbraak.
  • PINP en PICP: uiteindes van collageen, peptiden merkers voor de collageensynthese waarbij PINP meer botspecifiek is.
  • Telopeptide: collageenpeptiden zijn met uiteinden aan elkaar gebonden via crosslinks voor structuur. Deze crosslinks zijn botspecifiek met een korte halfwaarde tijd en zijn daarom een goede maat voor recente botafbraak.
  • Pyridinoline en deoxyspyridinoline: Dpyr is botspecifiek en pyr komt ook in gewrichtskraakbeen en ligamenten voor. Merkers voor botafbraak.
  • Hydroxyproline: afbraakmerker voor collageen maar zeker niet botspecifiek, correleert met botvorming en afbraak.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hfst 10

Kan een bepaling van (vrij) calcium uitgevoerd worden op: een serumtube / heparine‐plasma / EDTA‐plasma? Indien niet‐geschikt: geef aan waarom niet.

A
  • Serumtube: Ja
  • Heparine-plasma: ja en nee, vloeibaar heparine kan de vrije calciumconcentratie ernstig verlagen doordat heparine aan calcium kan binden. Er zijn elektrolyt balanced spuiten die je wel kan gebruiken.
  • EDTA-plasma: Neen, EDTA is een anticoagulantia dat calcium sterk bindt, waardoor het niet geschikt is om vrij calcium te meten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hfst 10

Welk aandachtspunt is er voor het bepalen van de calciumconcentratie op volbloed dat genomen werd m.b.v. een bloedgasspuit met vloeibare heparine? Hoe kan dit worden opgelost?

A

Het vloeibare heparine in de bloedgasspuiten kan de vrije calciumconcentratie ernstig verlagen. Er zijn electrolyt-balanced of calcium-titrated spuiten die je wel kan gebruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hfst 10

Welk aandachtspunt is er i.v.m. het bepalen van de calciumconcentratie in urine? Hoe wordt hier mee omgegaan?

A

Calcium precipiteert gemakkelijk met fosfaat, sulfaat, oxalaat en andere zouten, ook na verzamelen. Daarom moet je urine aanzuren tot pH 3-4 met zoutzuur (HCl) tijdens of na de verzameling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hfst 10

Noem vijf pre‐analytische factoren i.v.m. de bloedname en de conditie van de patiënt die de bepaling van het calcium‐ en/of het fosfaat‐gehalte kunnen beïnvloeden.

A
  • Gestuwd afnemen verlaagt calcium
  • Staan t.o.v. liggen verlaagt calcium
  • Forse inspanning verhoogd calcium
  • Langdurige bedrust verhoogt calcium
  • Inname van voedsel verhoogt calcium
22
Q

Hfst 12

A. Beschrijf het uitzicht van gezond CSV
B. Welke parameters zullen veranderen in liquor cerebrospinalis in geval van:
* Bacteriële meningitis
* Virale meningitis
* Recente subarachnoidale hersenbloeding (4 u geleden)
* Subarchnoidale hersenbloeding, na 14 dagen
* Subduraal hematoom
* Traumatische punctie bij een gezonde persoon
Beschrijf ook hoe de parameters zullen wijzigen (verhoogd, verlaagd) en waarom.

C. Bespreek voor elk van de parameters uit antwoord B hoe ze in het lab bepaald worden

A

A. Gezond cerebrospinaal vocht (CSV) heeft een kleurloos helder uitzicht met weinig cellen, verder heeft het een glucose gehalte gelijk aan de helft van het serum en een eiwit gehalte kleiner dan 1% van het serum.
B & C.
* Bacteriële meningitis: neutrofiele granulocyten, lactaat en totaal eiwit concentraties zijn verhoogd. Dit wordt veroorzaakt door een bacterie. Verder zal het glucose verlaagt zijn omwille van consumptie door de bacterie.
→ hematologie celteller + microscopische dif
* Virale meningitis: lymfocyten nemen toe, de concentraties van totaal eiwit, glucose en lactaat zijn normaal of licht afwijkend.
→ hematologie celteller + microscopische dif
* Recente subarachnoïdale hersenbloeding (4u geleden): oxyhemoglobine, dit wordt omgezet tot bilirubine maar dit proces heeft tijd nodig.
→ spectrometrie bij een extinctie van 415nm
* Subarachnoïdale hersenbloeding (14 dagen geleden): bilirubine, oxyhemoglobine zal al volledig zijn omgezet en dus niet meer aantoonbaar zijn.
→ spectrometrie bij een extinctie van 455nm
* Subduraal hematoom: methhemoglobine
→ spectrometrie bij een extinctie van 405nm
* Traumatische punctie bij een gezonde persoon: erytrocyten, dit doordat er tijdens het prikken een bloedvat geraakt is. Bij meerdere staalafnames zal je zien dat deze waarden afnemen en het dus gaat over een traumatische punctie.
→ automatische hematologie teller

23
Q

Hfst 12

Gegeven: het resultaat van een analyse van pleuravocht wat betreft totaal eiwit, LD, glucose en pH (inclusief referentiewaarden of een vergelijking – verhoogd/verlaagd – t.o.v. gezond pleuravocht).
Gevraagd:
* Is er in dit geval sprake van een transsudaat of een exsudaat? Waar leid je dit uit af? Verklaar!
* Geef twee mogelijke oorzaken die aan de basis van deze testresultaten kunnen liggen.
* Hoe worden de gegeven parameters in het lab bepaald?

A
  • Een transsudaat (gegeneraliseerde factor) lijkt het meest op het gewone pleuravocht. Er is sprake van een bloeddruk in de kleine bloedvaten die verhoogt is en de colloïd osmotische druk verlaagt. Echter, er is intact longweefsel en de permeabiliteit van de bloedvaten is normaal. Een exsudaat daar tegenover (lokale factor) heeft immuunmediatoren die een toegenome permeabiliteit veroorzaken in de kleine bloedvaten, ook een verminderde bloedafvoer van pleuravocht. Er is dus een hogere eiwitconcentratie. Verder is er door glucoseverbruik van cellen en infectie een verlaagde pH waarde terug te vinden en verhoogde LD.
  • Transsudaat kan bij hartfalen of een laag eiwit-albumine gehalte voordoen, exsudaat dan weer bij infecties, ontstekingen, maligniteiten etc
24
Q

Hfst 12

Wat is een “chylotorax”? Welke labo‐analyse wordt hierbij typisch uitgevoerd?

A

Bij chylotorax is er sprake van een beschadigd lymfevatensysteem waardoor er lymfevloeistof in de pleuraholte lekt/ ophoopt. Chylus bevat een hoge concentratie aan vet wat een melkachtige witte kleur aan het pleuravocht geeft.

25
Q

Hfst 12

Een arts laat een vocht van een patiënt onderzoeken. Er wordt in het laboratorium een verlaagde concentratie eiwit, verlaagd LD en een normale glucoseconcentratie gevonden.
* Wijzen de uitslagen op een transudaat of een exsudaat?
* Noem enkele ziektebeelden waarbij de uitslagen kunnen passen.

A
  • Een transsudaat
  • Hartfalen of een laag eiwit-albumine gehalte door een nefrotisch syndroom of leverfalen
26
Q

Hfst 12

In een ascitis wordt de albumine gemeten en de uitslag wordt vergeleken met die van het serum.
* A. Waarom wordt dat gedaan?
* B. Bij de patiënt is het albumine in serum 40g/L, het albumine in ascitis is 33g/L. Wat is er bij de patiënt aan de hand en bij welk ziektebeeld past dat?

A
  • A. Om het serum ascitis albumine gehalte te berekenen (SAAG), dit zegt ons iets over de ernst.
  • B. De SAAG is < 11 g/L, dus er is sprake van een portale hypertensie. Een dergelijk uitslag wijst op een levercirrose.
27
Q

Hfst 13

Definieer POCT (verklaar daarbij ook de afkorting)

A

POCT, ofwel Point-of-Care diagnostiek, zijn testen de aan het bed van de patiënt gedaan kunnen worden. Ze worden ook wel eens decentrale testen genoemd (metingen buiten het laboratorium) of bed-site-testing (metingen aan het bed). POC-testen worden niet alleen in het ziekenhuis uitgevoerd, maar ook toegepast in huisartsenpraktijken, verpleeg- of verzorgingshuizen of thuis bij de patiënt.

28
Q

Hfst 13

Geef twee synoniemen voor POCT.

A

Decentrale testen (metingen buiten het laboratorium) of bed-site-testing (metingen aan het bed).

29
Q

Hfst 13

Geef de top drie van meest courante bepalingen binnen POCT. Noem voor alledrie ook een geschikt POCT‐toestel (geef telkens de naam van het toestel én de naam van de fabrikant).

A
  • Glucose stripmeting: HemoCue is hiervan een voorbeeld als fabrikant. Glucose in het bloed reageert met het enzym glucosedehydrogenase of glucoseoxidase, dat op de strip is aangebracht. Het waterstofperoxide dat vrijkomt wordt dan omgezet tot elektronen die een stroompje geven dat gemeten kan worden
  • Bloedgas-catridgemeting: i-STAT-systeem is hiervan een voorbeeld als fabrikant. Dit is een door microprocessor gestuurd elektromechanisch instrument dat de concentraties van natrium, kalium, geïoniseerd calcium, pH en pCO2 via een ISE spanningspeting bepaald kunnen worden. Het hematocriet wordt bepaald door de geleidbaarheid.
  • Hemoglobine-cuvetmeting: HemoCue is hiervan een voorbeeld als fabrikant. Wegwerp-microcuvetten met reagentia in droge vorm en een speciaal geconstrueerde fotometer zal na toediening van bloed de erytrocyten hemolyseren met natriumdeoxycholaat zodat hemoglobine vrijkomt. Na reactie met natriumnitriet en natriumazide verkrijgen we azidemethemoglobine dat optisch bepaald kan worden bij een absorptie van 570nm.
  • INR-stripmeting: CoaguCheck-XS is hiervan een voorbeeld als fabrikant. De strip bevat recombinant humaan tromboplastine en een peptidensubstraat, na toevoeging van bloed activeert de stolling wat leidt tot trombonine. Splitsing van trombine tot peptidensubstraat geeft een elektrisch signaal.
30
Q

Hfst 13

Op welke locaties wordt POCT typisch gebruikt?

A
  • Ziekenhuis (ICU, OK, EHBO, kliniek, …)
  • Verpleeg- en verzorgingshuizen
  • Thuis bij de patiënt zelf
  • Huisartsenpraktijk
  • Ambulance
  • Apotheek
  • Werk
  • Helikopter
31
Q

Hfst 13

Lijst voor‐ en nadelen van POCT op

A

VOORDELEN
1. Verkorte preanalytische fase, zo moet er bijvoorbeeld geen aanvraagformulier worden ingediend.
2. Bloedafname, slechts weinig nodig en het kan met volbloed
3. Flexibele prikmomenten mogelijk, bij neonaten moet je ze hier niet speciaal voor wakker maken
4. Overal uitvoerbaar, vrijwel iedere plek
5. Beschikbaareid van uitslagen, vrijwel altijd digitaal gerapporteerd op het scherm van het POC-analyzer
6. Responstijd is kort

NADELEN
1. Massale instructie van medewerkers noodzakelijk, de methoden worden uitgevoerd door niet-analytisch opgeleide medewerkers
2. Preanalytische fase minder goed controleerbaar, afwijkingen zijn veel waarschijnlijker in het pre analytische traject. Zo moet je altijd de vinger proper maken voor een vingerprik voordat je de test doet.
3. Analytische prestaties zijn soms minder goed, in de rapportage dus altijd vermelden wat de methode was
4. Connectiviteit, niet alle POCT zijn te koppelen aan het LIS
5. Controle op POC-uitslagen, labo kan niet op voorhand confirmeren of autoriseren
6. Kosten van POCT zijn duurder dan bepalingen uitgevoerd op het laboratorium.

32
Q

Hfst 14

Welke zes hormonen worden in de context van fertiliteit en zwangerschap het vaakst bepaald en waarom?

A
  1. hCG: het zwangerschapshormoon, de concentratie neemt dus toe tijdens zwangerschap (oestradiol en progesteron ook). Verder wordt het gebruikt bij verdenking van een extra uteriene graviditeit (EUG)
  2. Oestradiol: bij verdenking op menstruatiestoornissen, fertiliteitsproblemen en controle op de ovulatiecyclus bij vrouwen en borstvorming bij mannen.
  3. Progesteron: bij verdenking op cyclusstoornissen bij de vrouw en het onderzoeken van het functioneren van de ovaria. Verder is het nodig voor het instandhouden van de zwangerschap (groei baarmoeder, borstklierontwikkeling en nieuwe ovulaties voorkomen) en zal de concentratie hier stijgen.
  4. Testosteron: mannen met onvoldoende testisfunctie en vrouwen met verdeking op hirsutisme.
  5. LH: ingang zetten van de ovulatoire fase, bij hoge concentraties LH is er vaak ook sprake van een menopauze. Bij de man stimuleert het testosteron
  6. FSH: ingang zetten van de folliculaire fase, bij hoge concentraties FSH is er vaak ook sprake van een menopauze. Bij de man wordt FSH gebruikt als stimulatie voor spermacellen aanmaak, spermatogenese genoemd.
33
Q

Hfst 14

Door middel van bloedondezoek kan je vaststellen of een vrouw in de menopauze is. Welk onderzoek dient te worden uitgevoerd en welke uitslagen verwacht je dan?

A

Bij een menopauze verwachten we een verlaagde oestradiol concentratie en verhoogde LH en FSH concentraties (omwille van de negatieve feedback terugkoppeling). Hiervoor wordt bloedonderzoek uitgevoerd.
* LH en FSH worden bepaald aan de hand van sandwich-immunoassay
* Oestradiol wordt bepaald aan de hand van competitieve immunoassay

34
Q

Hfst 14

Wat wordt er bedoeld met de ‘discriminatory hCG‐zone’ (1500 IU/l) in de context van EUG en waarvoor wordt dit gebruikt?

A

Dit concept gaat ervan uit dat boven een bepaalde hCG-concentratie een intra-uteriene zwangerschap altijd echoscopisch zichtbaar moet zijn. Indien er geen zwangerschap intra-uterien echoscopisch wordt gezien én er in het serum een hCG >1500 IU/L is, is dat sterk verdacht voor een EUG.

35
Q

Hfst 14

In welke context wordt het AMH (Anti‐Mülleriaans hormoon) bepaald en waarom?

A

Om de omvang van de (onrijpe) follikelvoorraad te beoordelen wordt de bepaling van AMH gebruikt. AMH verschaft inzicht in de ovariële reserve van de vrouw, het is een maat voor de hoeveelheid eicellen die nog aanwezig is. Een lage niet detecteerbare AMH wijst op een gebrek aan eicelreserve en dus een lage kans op zwangerschap.

36
Q

Hfst 14

Op welke manier worden enerzijds FSH en LH, anderzijds de steroidhormonen oestradiol, progesteron en testosteron bepaald? Vanwaar dit verschil?

A
  • FSH en LH: deze worden bepaald via een sandwich-immunoassay. FSH in het serummonster bindt zich aan een antistof gericht tegen FSH, waarna een tweede antistof, die tegen een ander deel van het antigeen FSH gericht is en voorzien is van een merker, aan het anti-FSH/FSH-complex gebonden wordt. De merker is hierbij een chemiluminescentie of een enzym waardoor de hoeveelheid antistof worden gedetecteerd. (via calibratiecurve)
  • Oestradiol, progesteron en testosteron: deze worden bepaald via een competitieve immunoassay. Er wordt gebruik gemaakt van een chemiluminescentie of enzym gemerkt aan oestradiol afkomstig van de fabrikant. Dit gemerkt oestradiol breng je samen met het serum van de patiënt, hierdoor gaan gemerkt oestradiol en serum oestradiol in competitie voor een beperkte hoeveelheid antistoffen dat wordt toegevoegd. Afhankelijk van de hoeveelheid niet-gemerkt oestradiol in het serum worden meer of minder plaatsen op het antistof bezet door oestradiol in het serum.
37
Q

Hfst 14

Uit welke analyses bestaat een semenonderzoek volgens de WHO‐richtlijnen? Hoe worden de analyses uitgevoerd en wat leer je uit het resultaat?

A

Je moet pH en volume van het semen bepalen, beweeglijkheid en concentratie van de zaadcellen en verder onderscheid maken tussen abnormale en normale vormen van de zaadcellen.
* pH: een lage pH duidt op een pathologie van de zaadkanaaltjes (en vaak in combinatie van een gering volume), een hoge pH is een aanwijzing voor pathologie van de prostaat.
* beweeglijkheid: optimaal bij 37%, normaal is wanneer ten minste 35% van de zaadcellen goed beweegt. Dit wordt geteld in een cell vision telkamer onder de microscoop met fasecontrast in duplo.
* Aantal zaadcellen: >15 miljoen per mL is normaal, indien dit minder is is er sprake van oligozoöspermie of zelfs azoöspermie. Dit wordt bepaald in een telkamer, neubauer improved. Zowel zaadcellen als aanwezigheid van andere cellen wordt nagekeken.
* Vorm: een beeld is afwijkend als meer dan 96% van de zaadcellen in vorm afwijkt van het normaal beeld. Via een uitstrijkje wordt dit op een objectglaasje beoordeeld via een May-Grünwald-Giemsa methode (fixatie en kleuring).

38
Q

Hfst 14

Waarvoor staat ‘VCM’ in de context van semenonderzoek? Hoe wordt deze parameter bepaald en wat leer je uit het resultaat?

A
  • Het staat voor Volume - Capaciteit - Motiliteit.
  • Deze vermenigvuldig je met elkaar.
  • Het is een belangrijke parameter om de zwangerschapskans in te schatten. Bij een VCM < 3 is er sprake van een slechte zaadcelkwaliteit.
39
Q

Hfst 15

Alfa-foetoproteïne

A
  • Wat: eiwit → oncofoetaal eiwit
  • Fysiologie: een glycoproteïne dat tijdens de foetale levensfase in grote hoeveelheid door de lever wordt geproduceerd, het wordt gezien als de foetale vorm van albumine. Net zoals albumine bindt en transporteert het verschillende stoffen in het bloed. Kort na de geboorte daalt AFP tot een jaar na de geboorte.
  • Waarvoor: diagnostiek en monitoren van levercarcinomen en kiemceltumoren van de testis en het ovarium (ook hoge hoeveelheid hCG)
40
Q

Hfst 15

CA-125

A
  • Wat: geglycolyseerd eiwit → oncofoetaal eiwit
  • Fysiologie: een eiwit dat tot expressie komt in de coeloom van de foetus.
  • Waarvoor: eierstokkanker, controleren of een behandeling effect heeft en of de tumor teruggkomt.
    → verhoging bij zwangerschap, levercirrose, ontstekingen aan diverse vliezen, niet maligne tumoren, long- maagdarm en borstkanker
    → vrouwen met hoog risico door genetica wel een screening
41
Q

Hfst 14

CA-15.3

A
  • Wat: /
  • Fysiologie: /
  • Waarvoor: opvolgen patiënten met adenocarcinoom, met name in de borst. Nagaan of de behandeling van borstkanker effect heeft of om te controleren of de tumor na behandeling terug komt. Verder voor het beoordelen van uitzaaiingen. (lage specificiteit en gevoeligheid)
    → ook bij ovarium, maagdarm, lever, pancreas en long adenocarcinomen, ontstekingen van lever, maagdarm, longen, lever of goedaardige tumoren.
42
Q

Hfst 14

CA-19.9

A
  • Wat: glycopeptide
  • Fysiologie: glycopeptide dat wordt aangetroffen in de mucines, stoffen die door epitheelcellen worden gemaakt en voor bescherming van het epitheel zorgen. Gemaakt door cellen van de pancreas, galweg, endometrium, speekselklieren en maag-darm kanaal.
  • Waarvoor: effect van behandeling van pancreastumoren, monitoren van andere gastro-intestinale tumoren.
    → bij ontsteking van deze cellen en ovarium-, long- en baarmoederkanker
43
Q

Hfst 14

Calcitocine

A
  • Wat: hormoon
  • Fysiologie: geproduceerd door de C-cellen in de schildklier met een functie in de calciumhuishouding doordat het effect uitoefent op het bot en de nieren.
  • Waarvoor: vast stellen en vervolgen van behaneling van medullair schildkliercarcinoom (MTC) patiënten.
    → ook bij C-cel-hyperplasie
    → MEN2 (multi endocrine Neoplasia type 2), mutatie in RET-oncogen, in meerdere hormoon producerende klieren tumoren waaronder ook MTC
44
Q

Hfst 14

Carcino-embryonaal antigeen (CEA)

A
  • Wat: glycoproteïne → oncofoetaal eiwit
  • Fysiologie: betrokken bij celadhesie, tijdens foetale ontwikkeling geproduceerd door cellen van maag-darmkanaal maar na enkele maanden na geboorte bijna niet meer aantoonbaar.
  • Waarvoor: monitoren van colon-rectumcarcinoom
    → vele andere maligniteiten, personen die roken en verhoogd bij ontstekingen (ziekte van Crohn en colitis ulcerosa)
45
Q

Hfst 14

Chromogranine A (CgA)

A
  • Wat: eiwit, prohormoon
  • Fysiologie: komt vrij uit neuro-endocriene cellen die voorkomen in het maag-darm stelsel, longen, alvleesklier en bijnierschors. Het is een prohormoon dat gesplits kan worden in kleine eiwitfragmenten die biologisch actief zijn. In overprodcutie een overmaat aan hormonen zoals serotonine, gastrine, ACTH, calcitonine, (nor)adrenaline en insuline.
  • Waarvoor: afhankelijk van de locatie: carcinoïd tumoren, gastrinomen, glucagonomen, feochomocytomen, neuroblastomen, insulinomen, kleincellig longcarcinoom
46
Q

Hfst 14

Prolactine

A
  • Wat: hormoon
  • Fysiologie: geproduceerd door de hypofyse en gereguleerd door het hormoon dopamine in de hypothalamus. Het dopamine werkt namelijk remmend op de prolactineaanmaak. Het TSH-releasing hormoon heeft dan weer een tegengestelde werking en stimuleert. Het speelt een rol bij het opgang brengen van de melkproductie in de borstklieren tijdens en na de zwangerschap.
  • Waarvoor: bij verdenking van een prolactinoom en het opvolgen van de behandeling
    → medicatie, stress, goedaardige tumor
47
Q

Hfst 14

Squamous cell-carcinoma (SCC)

A
  • Wat: /
  • Fysiologie: /
  • Waarvoor: plaveiselceltumor in de huis, slokdarm, longen, blaas en baarmoederhals. Vooral om het effect van de behandeling op te volgen, en bij baarmoederhalskanker.
47
Q

Hfst 14

Threoglobuline (Tg)

A
  • Wat: glycoproteïne
  • Fysiologie: geproduceerd door schildklierfollikels en opgeslagen in het colloïd van de schildklier. Het vormt de voorloper van T4 en T3.
  • Waarvoor: schildklierkanker in vorm van papillair of folliculair type. Als de schildklier is verwijdert dit dan opvolgen en kijken of er remissie is.
    → schildklierontstekingen, hyperthyroïdie
    → altijd nagaan op antistoffen tegen Tg want storen bepaling
48
Q

Hfst 14

S-100B

A
  • Wat: eiwit
  • Fysiologie: aangemaakt in huidpigmentcellen en in hersencellen, het is een calciumbindend eiwit dat betrokken is bij vele cellulaire processen waaronder celdeling en differentiatie.
  • Waarvoor: effect van behandeling van huidkanker
    → hersenschade en herstel hiervan na herseninfarct
49
Q

Hfst 14

Neurospecifiek enolase (NSE)

A
  • Wat: enzym
  • Fysiologie: enzym nodig voor de verbranding van glucose (glucolyse) in de cel. Komt in hoge concentraties voor in neuro-endocriene weefsels zoals longen, huid en darm.
  • Waarvoor: neuro-endocriene tumoren en overlapt dus met chormogranine A. Belangrijkste is om chemokuur effect na te gaan.
    → schade van cellen en tumoren
50
Q

Hfst 14

Serotonine en 5-HIAA

A
  • Wat: 5 -hydroxyindoleacetic acid
  • Fysiologie: gladde spiercontracties, bloeddrukregulatie en neurotransmissie in het zenuwstelsel
  • Waarvoor: carcinoïdtumor (serotonine producerend) die vooral in het maag darm kanaal en soms in de long is te vinden. (meestal al gemetastaseerd)
51
Q

Hfst 14

Prostaat specifiek antigeen (PSA)

A
  • Wat: glycoproteïne
  • Fysiologie: gemaakt door epitheelcellen van de prostaat en de prostaatleider, het zorgt voor vervloeiing van sperma.
  • Waarvoor: verdenking van prostaatcarcinoom
    → benigne vormen van prostaataandoeningen zoals prostatitis, prostaatvergroting, …