Deel 1 Flashcards

Klinische chemie en hematologie voor analisten deel 1

1
Q

Hfst 1

Klinische chemie

A

Klinische chemie is een ziekenhuislaboratorium dat zich bezig houdt met het verwerken van biochemische stoffen, en geeft zo informatie over de verandering in stofwisseling van het lichaam, functioneren van organen en aanwezigheid van orgaanschade.
→ 24 uur/ 7 dagen per week open (ontvagt dus ook materiaal van de medisch bioloog, patholoog en apotheker)
→ eindverantwoordelijke: klinisch chemicus, laboratoriumspecialist klinische chemie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hfst 1

LIS

A

LIS, laboratorium informatie systeem, is een onderdeel van de analyse. Deze verwerkt informatie van de laboratoriumuitslagen en na goedkeuring van de quality control (QC) worden de resultaten doorgestuurd naar ZIS (ziekenhuis infosysteem) en HIS (huisartsen infosysteem). Dit zodat de resultaten toegankelijk zijn voor de arts.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hfst 1

Primaire/secundaire buizen

A

In de bloedafname en verwerking is er sprake van primaire en secundaire buizen.
* Primair: ookwel moederbuis genoemd, is de buis waarin het staal is afgenomen.
* Secundair: ookwel dochterbuis of aliquoteerbuis, is de buis waarin een afname van de primaire buis wordt opgevangen zoals bijvoorbeeld het serum of plasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hfst 1

Cito‐onderzoek

A

De situatie waar het laboratoriumonderzoek met spoed met gebeuren voor een ernstig zieke patiënt. Een cito staal kan in een cito-lab apart verwerkt worden of samen met routine-stalen in een random-access analyzer waarbij cito-stalen herkend worden en voorrang krijgen. De resutaten worden binnen het uur verkregen, bij uitstel kan dit nadelige gevolgen hebben voor de patiënt.
→ Voorbeelden: snel de nierfunctie te bepalen via creatinine en ureum (acuut nierfalen), verdenking van acute aandoening zoals beroerte of bloedstollingsstoornis
→ ook microbiologisch en pathologisch: vermoeden van ernstige infectie zoals sepsis, aard van tumor in een operatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hfst 5

Bespreek het verloop van een enzymatische reactie. Noem vier parameters die de reactiesnelheid van een enzymatische reactie beïnvloeden en licht telkens kort toe.

A

Een enzymatische reactie is een katalytische reactie die het reactieverloop versnelt. S + E → P + E
Deze reactiesnelheid kan beïnvloedt worden door:
* Temperatuur: bij een te lage of hoge temperatuur is er een minder hoge werking (denaturatie, inactivatie), meestal gebruikt men 37°
* pH waarde: pH-optimum voor maximale activiteit van het enzym
* Substraatconcentratie: overmaat toedienen, 10-100 x Km
* Enzymconenctratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hfst 5

Watzijn enzym‐cofactoren? Watzijn enzym‐inhibitoren? In welke vijf groepen worden enzymremmers ingedeeld? Licht elke soort toe.

A

Enzym-cofactoren: een niet eiwitachtige substantie die nodig is voor de werking van een enzym. Een organisch molecuul is een co-enzym (NAD+) / een anorganisch ion is een activator (Mg2+)
Enzym-ihibitoren: andere stoffen dan het substraat die een interactie aangaan met het enzym en zo de werkzaamheid verstoren.
* Irreversibele inhibitor: chemische binding aan actieve site, zo permanent de werking blokkeren
* Reversibele inhibitor: geen covalente binding, dus reversibel. Competitief (interactie met actieve site, molecuul lijkt op substraat) of niet-competitief (structurele wijziging door binding aan enzym op andere plaats)
* Product inhibitie: het product van een enzym zorgt zelf voor een inhiberende werking op het eigen enzym

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hfst 5

Noem en definieer de eenheid waarin enzymactiviteit wordt uitgedrukt.

A

De hoeveelheid enzym die onder standaardomstandigheden (37°, pH optimum, overmaat substraat en co-factoren) een reactiesnelheid geeft waarbij 1 µmol substraat per minuut wordt omgezet, komt overeen met een enzymactiviteit van 1 internationele eenheid, 1 U (unit).
→ 1 U = 1 µmol/min
→ omdat er tijdens berekeningen te maken is met monsterverdunningen wordt de enzymactiviteit vaak uitgedrukt in U/L (units per liter serum)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hfst 5

De enzymactiviteit in een staal kan bepaald worden aan de hand van een tweepuntsmeting of met behulp van een kinetische meting. Bespreek beide methodes.

A

Tweepuntsmeting: de extinctie van het product van de 2e enzymreactie is een maat voor de enzymactiviteit in het monster.
* Bepalen van concentratie: na incubatietijd, stopzetten reactie en extinctie aflezen bij een bepaalde golflengte. Via wet Lambert-Beer de concentratie berekenen (+ omzetten tot µmol).
* Monsterverdunning: vermenigvuldigen met verdunningsfactor
* Reactiesnelheid: delen door incubatietijd geeft Vmax
* OF bij automatische berekening factor ingeven
Kinetische meting: continue of kinetische meting tijdens de reactie, dit kan enkel indien het substraat of product licht absorbeert. De helling van de gevormde rechte is een maat voor de enzymactiviteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hfst 5

A. Wat wordt er in de context van enzymatische bepalingen bedoeld met ‘gekoppelde reacties’?
B. Geef een voorbeeld van een enzymbepaling die gedetecteerd wordt met behulp van co‐enzymen en licht toe.
C. Geef een voorbeeld van een enzymatische bepaling waarbij een indicatorreactie rechtsreeks aan de eigenlijke bepalingsreactie wordt gekoppeld en licht toe.
D. Geef een voorbeeld van een enzymatische bepaling waarbij één of meerdere hulpreacties nodig zijn tussen de eigenlijke bepalingsreactie en de indicatorreactie en bespreek

A
  • A: Een andere enzymreactie die wordt toegevoegd aan de meetreactie, zodat het product van de eerste reactie in een tweede reactie direct wordt omgezet tot een stof die wel direct meetbaar is.
  • B: lactaat-dehydrogenase bepaling waarbij lactaat reageert met NAD+ tot pyruvaat en NADH. NADH absorbeert licht bij 340 nm. (evenwichtsreactie wel!)
  • C: leverenzym ALAT dat L-alanine met 2-oxoglutaraat tot puryvaat en L-glutamaat omzet. In de indicatorreactie reageert het pyrucaat met NADH onder katalyse van LD tot lactaat en NAD+.
  • D: kreatine kinase (CK) bij harinfarct en spierziekten. Kreatinefosfaat en ADP worden via CK tot kreatine en ATP omgezet, een hulpreactie gebruikt dan het ATP en glucose via hexokinase tot omzetting van glucose-6-fosfaat en ADP. De indicatorreactie zet dan dit glucose-6-fosfaat om met G-6-PDH en NADP+ om tot NADPH 6-fosfogluconaat en H+.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hfst 5

Wat is ‘pre‐incubatie’ bij gekoppelde reacties, en wanneer/waarom is dit van belang?

A

Als er in het serum van de patiënt reeds een bepaalde hoeveelheid substraat voor de indicator- of hulpreactie aanwezig is, is dit onwenselijk. Je wilt bij de meting enkel het product van de eerste reactie als substraat dient voor de hulp- en indicatorreactie. Om deze problemen te voorkomen wordt het monster (serum) gepreïncubeerd met de hulp- en of indicator enzym voor enkele minuten of wacht je tot de extinctie constant is geworden.
→ start van reactie na toevoeging substraat voor meetractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hfst 5

Enzymatische reacties kunnen zowel gebruikt worden voor het bepalen van de enzymactiviteit als voor het meten van een substraatconcentratie. Bespreek de verschillen/gelijkenissen tussen deze twee types bepalingen.

A
  • Enzymactiviteit: de reactiesnelheid van een enzymreactie en dus de enzymactiviteit, is een maat voor de concentratie van dat enzym. Bij de enzymreactie wordt het product gemeten als maat voor de reactiesnelheid, dit direct, via een co-enzym, via een indicator- of hulpreactie
  • Substraatconcentratie: substraatbepaling is wanneer de substraatconcentratie wordt bepaald aan de hand van enzymatische reacties. Enzymreacties zijn specifieker dan chemische bepalingen.
    → de te bepalen stof geheel omzetten tot product na toevoeging van een enzym, dit product bepalen (eindpunt bepaling of fixed-time kinetische bepaling)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hfst 7

Waarvoor wordt massaspectrometrie in het klinisch lab typisch gebruikt? Noem en bespreek de drie grote delen waaruit een massaspectrometer typisch is opgebouwd.

A
  • Het wordt typisch gebruikt om isovormen te kunnen bepalen. Stel je hebt een LC-piek, dan kan je specifiek deze piek ontleden en de samenstelling identificeren.
  • Allereerst wordt via verdamping een gas gevormt dat door de MS geduwt kan worden. Deze passeert eerst de ionisatiekamer, hierbij worden de moleculen onder invloed van een krachtig elektrisch veld gebombardeerd met elektronen, een eenwaardig positief ion, molecuulion met een lading (+1) en eventueel te fragmenteren (vingerafdruk van de stof) ontstaan zo. Vervolgens is er een magnetisch veld (magneet loodrecht op riching) die de voortplantingsrichting zal afbuigen en zo de deeltjes zal scheiden op basis van massa (zwaarste worden minder afgebogen). Tot slot is er een detector, door de instellingen van de vorige kamers te veranderen kunnen fragmenten een voor een op massavolgorde worden geregistreerd, zo onstaat een karakteristiek massaspectrum.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hfst 7

Wat wordt er in de context van massaspectrometrie bedoeld met de begrippen ‘quadrupole’ en ‘tandem‐MS’?

A
  • Quadrupole: 4 parallelbuizen worden gebruikt om een specifiek elektrisch magentisch veld te creëren. Alleen fragmenten van een bepalde molecuulmassa kunnen door het midden van de buizen bewegen en bereiken de detector, ander gaan verloren. Het is een filter van moleculen of fragmenten met een specifieke massa, zo ontstaat een spectrum van massa’s.
  • Tandem-MS: ookwel MSMS genoemd, 2 massaspectrometers acter elkaar. De eerste MS gaat moleculen op massa filteren, via een ESI moleculen een lading geven maar bijna niet fragmenteren, zo moleculen doorlaten met massa van het moedermolecuul. Vervolgens fragmentatie in 2e MS in collision-cel door botsing moleculen met neutraal gas, dan enkel massa doorlaten van het belangrijkste dochtermolecuul. Deze combinatie is zeer specifiek.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hfst 7

Wat wordt er in de context van elektroforese bedoeld met elektro‐endosmose en welk effect heeft dit concreet bij serum‐eiwitelektroforese?

A

Sommige dragers veroorzaken een effect waarbij de buffervloeistof zich verplaatst, meestal in de richting van de kathode. Dit komt doordat er uit het dragermateriaal ionen vrijkomen en in de buffer terecht komen, vlak boven het dragermateriaal.
→ bij elektroforese in agar en agarose is dit effect sterker dan op celluloseacetaat. Agar bevat namelijk veel zure groepen waardoor er veel positieve ionen in de buffer terecht komen, vlak boven de gel ontstaat er zo een vloeistoflaag die naar de negatieve pool stroomt.
→ de bufferstroom heeft als gevolg dat de negatief geladen eiwitten minder snel naar de anode gaan en de ongeladen zelfs in tegengestelde richting naar de katode bewegen. Ook zeer zwak negatief geladen eiwitten worden meegesleurd naar de negatieve pool.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hfst 7

Bij figuren 7.17 (p 132) en 7.18 (p 134) (EIWITSPECTRUM)
A. Van welk experiment geven deze figuren het resultaat weer? Hoe komt men tot de banden in figuur 7.17 en tot de pieken in figuur 7.18?
B. Benoem de banden in figuur 7.17 en de pieken in figuur 7.18. Noem voor elke band of piek minstens één molecule dat zich in deze band/piek bevindt.

A
  • A: Elektroforese van serumeiwitten. De banden worden verkregen na scheiding en kleuring van de agarose-gel. De pieken worden verkregen via een densitogram, absorptie van licht door eiwitfracties wordt gemeten en weergegeven als een elektroferogram.
  • B: Albumine (albumine eiwit), a1-globuline (a1-antitrypsine), a2-globuline (a2-macroglobuline), b-globuline (complement, transferrine) en y-globuline (fibrinogeen, immunoglobulines)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hfst 7

Wat is immunofixatie? Waarom en wanneer wordt immunofixatie uitgevoerd? Interpretatie van figuur 7.20 (p 135).

A
  • Immunofixatie is een techniek waarbij 1 enkel eiwit wordt aangetoond met behulp van een antistof die specifiek gericht is tegen een eiwit.
  • Als screening naar een M-proteïne, dit door 6 laantjes monster aan te brengen waarvan een referentiepatroon, anti-IgG, anti-IgA, anti-IgM, anti-kappa, anti-lambda
  • Aanwezigheid van een M-proteïne van het type IgG met lichte keten kappa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hfst 7

Wat is iso‐elektrische focussering en waarom/wanneer wordt deze techniek typisch ingezet in het klinisch lab?

A

Eiwitten worden gescheiden op grond van verschillen in hun IEP, daartoe maakt men gebruik van een gel waarin een zogenaamde PH-gradiënt is aangebracht. De gel heeft een hoge pH aan de kant van de kathode en een lage pH aan de kant van de anode. Het eiwit molecuul beweegt zolang het een lading heeft en stopt met migreren bij de pH waarde die gelijk is aan zijn IEP
→ zeer hoog oplossend vermogen
→ aantonen van oligoclonale IgG-banden in hersenvocht van patiënten met MS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hfst 7

Wat is en hoe verloopt capillaire eiwitelektroforese?

A

De scheiding van deeltjes is een met elektroliet (loopbuffer) gevulde dunne kolom (capillair) in plaats van in een gel. De elektroforese bestaat uit twee buffervaatjes die met elkaar verbonen zijn door een capillair gemaakt van buigzaam silica. Over het capillair wordt een spanning gezet van 10-30 kVolt waardoor deeltjes op basis van hun lading gaan bewegen en gescheiden worden.
→ elektro-osmotische stroming: elektrochemische dubbellaag aan de silicawand van het capillair, een negatieve lading aan binnenwand, de H+ ionen van de loopvloeistof reageren en vormen een tweede laag, deze wordt dus aangetrokken door de kathode. EOF is sterker dan elektrische kracht dus eiwitten migreren naar de kathode.
→ UV of fluorescentiedetector of via massaspectrometrie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hfst 10

In verband met urine‐onderzoek:
A. Urine kan semikwantitatief onderzocht worden met behulp van teststrips. Noem vier parameters die typisch op deze manier bepaald worden en geef telkens ook het chemisch principe van de bepaling.
B. Uit welke twee andere onderdelen bestaat het kwalitatieve urineonderzoek verder nog? Welke paramaters worden hier bepaald?

A

A: teststrips of dipsticks worden gebruikt voor semikwantitatief onderzoek
* Leukocyten: esterase enzym geeft een chemische reactie dat een gekleurd product geeft. vals positief (medicijnen of sterk gekleurd urine) of vals negatief (lage urine pH, vitamine C, hoge concentratie eiwit of glucose)
* Erytrocyten: peroxidase enzym in hemoglobuline geeft een verkleuring. Vals positief (myoglobuline) of vals negatief (geen lyse mogelijk door zure of sterk geconcentreerde urine, vitamine C)
* Eiwitten: albumine, >200 mg/L. Vals positief (hoge pH of medicatie)
* Nitriet: bacteriën die nitraat omzetten tot nitriet. Vals negatief (vitamine C)
* pH: normaal tussen 5-6 maar na enkele uren bacteriegroei een pH stijging
* Glucose: glucose-oxidase reactie. Vals negatief (vitamine C) of vals positief (oxiderende stoffen)
* Ketonen: vetverbranding, aceton acetylazijnzuur of b-hydroxyboterzuur
B:
* Macroscopisch urineonderzoek: kijken naar de kleur (rood of zwart door hemoglobuline), helderheid (troebelheid door eiwitten of leukocyten) en volume (polyurie of oligurie)
* Microscopisch onderzoek van urinesediment: aantonen van erytrocyten en leukocyten. In geval van dysmorfe erytrocyten is er een renale hematurie en dus glomerulonefritis. Isomorfe zijn dan weer tekens van urineweg en of blaas aandoeningen. Cilinders gevuld met eiwitdeeltjes duiden ook op glomerulonefritis, tubulus epitheelcellen met vet wijzen op nefrotisch syndroom. cystine kristallen op cystinurie etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hfst 10

Kreatinineconcentraties in serum kunnen enzymatisch bepaald worden, of met behulp van de Jaffé‐methode.
A. Wat is kreatinine?
B. Bespreek het reactieprincipe van beide bepalingen.
C. Vergelijk voor‐ en nadelen van deze twee bepalingen.
D. In welke context wordt kreatinine vaak bepaald? Noem nog twee andere parameters die in diezelfde context vaak gemeten worden

A
  • A: een eiwit dat gevormd wordt in de spiercellen en ontstaat bij biochemische processen nodig voor de productie van energie om spieractiviteit uit te kunnen voeren. Concentratie in bloed is afhankelijk van de spiermassa en nierfunctie.
  • B: Enzymatische bepaling via 4 enzymatische reacties die uiteindelijk een toename in NADH geven wat bij 340nm gemeten kan worden (kreatinine, kreatine, sarcosine, formaldehyde) OF via Jaffé-methodde waarbij een kleurreactie optreedt onder invloed van het reagens alkalisch pikaat (oranje-rood complex). Kleurintensiteit als maat voor kreatinine.
  • C: Jaffé is goedkoop maar minder specifiek voor kreatinine | enzymatisch is duurder maar compenseert wel voor invloed van pseudokreatininen.
  • D: Als maat voor GFR en dus de nierfunctie, ook plasma-ureumconcentratie en urinevolume worden hiervoor gebruikt.
20
Q

Hfst 10

Wat wordt er bedoeld met ‘GFR’ en waarom wordt deze bepaald? Noem minstens twee verschillende manieren om de GFR te bepalen of zo nauwkeurig mogelijk in te schatten.

A

GFR is de glomerulaire filtratie rate en wordt gebruikt als maat voor de nierfunctie. Een verminderend filtrerend vermogen (glomerulonefritis) van de nieren is dan ook vaak de oorzaak van nierfalen.
* MDRD-formule: modification of diet in renal disease study. De formule maakt gebruik van serum-kreatinine, ras, geslacht en leeftijd.
* CKD-EPI-formule: chronic kidney disease epidemiology collaboration. Een meer accurate schatting van GFR in het licht verlaagde en normale gebied (>60 ml/min).

21
Q

Hfst 10

Waarom en hoe wordt het ureumgehalte in plasmastalen bepaald?

A

De concentratie van ureum in het bloed wordt gemeten, omdat een verhoogd plasma-ureumconcentratie in principe wijst op nierfalen. Dit kan bepaald worden via een chemische kleurreactie waarbij ureum reageert met diacetyl tot een gekleurd product (540nm) of via een enzymatische reactie waarbij NADH-omzetting is.

22
Q

Hfst 10

Wat wordt er in de context van nierfalen bedoeld met de ‘selectiviteitsindex’?

A

Door de concentratie van specifieke eiitten in de urine te meten en deze te relateren aan hun serumconcentratie, kun je de selectiviteitsindex berekenen. Dit zegt iets over de ernst van de nierschade en wordt berekend als ratio van klaring van IgG en klaring albumine.
* selectieve proteïnurie bij ratio < 0.20
* Aselectieve proteïnurie bij ratio > 0.20

23
Q

Hfst 10

Bespreek de foutenbronnen bij urinediagnostiek.

A
  • Beperking microscopisch onderzoek door lysis van erytrocyten en of leukocyten in vivo en in vitro → vers monster nodig, binnen een uur- 2 uur na lozing.
  • Bacteriegroei bij te oud monster waardoor cellen en cilinders lyseren
  • Beoordeling urinesediment nooit los zien van urinestrip (die wel positief uitvalt bij te oud staal)
  • WEL: goed afgesloten container, vervaldatum checken, verse urine, strook niet te lang in urine dopen, kamertemperatuur
24
Q

Hfst 11

Noem zeven parameters die courant bepaald worden ivm het beoordelen van de leverwerking en vermeld per parameter voor welke leverfunctie deze het meest relevant is.

A
  • LD (lactaat dehydrogenase): levercelschade
  • ALAT (alanine aminotransferase)/ ASAT (aspartaat aminotransferase): levercelschade (ALAT voor levercelschade en ASAT voor levercirrose)
  • AF (alkalisch fosfatase): afvoer van gal, galstuwing zowel intra als extra-hepatische cholestase
  • y-GT (gamma-glutamyltransferase): afvoer van gal, cholestase
  • Bilirubine: omzetten en verwijderen van toxische stoffen en afvoer van gal, schade aan levercellen
  • Ammoniak: omzetten en verwijderen van toxische stoffen
  • Albumine: synthese van eiwitten
25
Q

Hfst 11

Amylase
* Welke chemische reactie wordt (volgens de richtlijnen van de IFCC) gebruikt voor de bepaling van amylase in serum, en hoe wordt deze reactie gedetecteerd?
* Noem drie klinische oorzaken van verhoogde amylase‐activiteit in serum.

A
  • Chemische reactie: PNP-maltoheptaoside → PNP-maltotrioside (via a-amylase) PNP-maltotrioside → PNP + glucose (via a-glucosidase). Deze reactie wordt gedetecteerd via de gele kleur van PNP bij een golflengte van 415 nm.
  • Oorzaken verhoogd amylase activiteit: acute pancreatitis (10x verhoogd), ontsteking van de speekselklier, darmontsteking en acute darmproblemen
26
Q

Hfst 11

Lipase
* Welke chemische reactie wordt gebruikt voor de bepaling van lipase in serum, en hoe wordt deze reactie gedetecteerd?
* Wat is de klinische betekenis van verhoogde lipase‐activiteit in serum?

A
  • Chemische reactie: omzetting van een triglyceride, waarbij een van de eindstandige vetzuren (glutaarzuur) gekoppeld is aan een kleurstof (methylresurofine). Deze kleurstof komt vrij bij spontane hydrolyse nadat het eindstandige vetzuur door lipase is afgesplitst. Bij 580nm meetbaar.
  • Klinische betekenis: meestal het gevolg van pancreatitis, vaak acuut veroorzaakt door een belemmering door een tumor of een galsteen van de afvoergang van de pancreas. Bij pancreastumoren en chronische pancreatitis is lipase soms ook verhoogd maar niet altijd.
27
Q

Hfst 11

Lactaatdehydrogenase
* Welke chemische reactie wordt (volgens de richtlijnen van de IFCC) gebruikt voor de bepaling van LD in plasma, en hoe wordt deze reactie gedetecteerd?
* Wat is de klinische betekenis van verhoogde LD‐activiteit in plasma?
* LD is aanwezig in nagenoeg alle weefsels. Hoe kan een verhoogde LD‐waarde specifieker gekoppeld worden aan een bepaalde orgaanfunctie?
* Noem twee analytische oorzaken die tot vals‐verhoogde LD‐waarden kunnen leiden

A
28
Q

Hfst 11

Alkalisch fosfatase
* Wat is ‘alkalisch fosfatase’ en in welke weefseltypes wordt het voornamelijk aangetroffen?
* Welke chemische reactie wordt (volgens de richtlijnen van de IFCC) gebruikt voor de bepaling van AF in plasma, en hoe wordt deze reactie gedetecteerd?
* Wat is de klinische betekenis van een verhoogde AF‐waarde in plasma?
* Op welke manier kan een GT‐bepaling helpen bij de interpretatie van een verhoogde AF‐activiteit in plasma?

A
29
Q

Hfst 11

Transaminasen
* Van welke twee transaminasen worden de serumactiviteit courant bepaald in de context van de leverfunctie? Welk van beide is het meest specifiek voor de lever? Waarom is het andere minder lever‐specifiek?
* Bespreek voor één van deze transaminasen de chemie van de bepaling en de manier van
detectie.

A
30
Q

Hfst 11

Bilirubine
* Bespreek de methode voor het bepalen van de bilirubineconcentratie in serum.
* Hoe wordt hierbij het onderscheid tussen direct/geconjugeerd en indirect/ongeconjugeerd bilirubine gemaakt?
* Wat is de klinische interpretatie van een verhoogde indirecte‐bilirubineconcentratie? En van een verhoogde directe‐bilirubineconcentratie?

A
31
Q

Hfst 11

Albumine
* Welke twee methodieken worden courant gebruikt voor de bepaling van het albumine‐gehalte in plasma of serum?
* Noem twee mogelije klinische oorzaken van een verlaagd albumine‐gehalte in serum.

A
32
Q

Hfst 11

Totaal eiwit
* Welke chemie kan worden ingezet voor het bepalen van de totale eiwitconcentratie in plasma of serum?
* Noem telkens twee mogelijke klinische oorzaken van een verhoogde én van een verlaagde totale eiwitconcentratie in serum.

A
33
Q

Hfst 13

Ivm de bepaling van glucose in volbloed of plasma:
* Welk belangrijk aandachtspunt is er bij de bloedafname, specifiek voor een glucosebepaling?
* Noem drie mogelijke oorzaken van een onjuist laag gemeten glucose.
* Beschrijf één mogelijke manier om de glucoseconcentratie te meten: welke chemie komt er aan te pas en hoe gebeurt de detectie?

A
  • De bepaling moet zo snel mogelijk gebeuren omdat een daling van glucose snel kan optreden door kampertemperatuur, bacteriën, niet centrifugeren, leukocyten, … . Verder is het belangrijk om te weten dat in volbloed 10-15% minder glucose aanwezig is omwille van de erytrocyt membranen. Ook moet je bij volbloed centrifugeren en natriumfluoride toevoegen om de glycolyse te remmen.
  • Bij het niet centrifugeren, leukocyten in het monster en kamertemperatuur
  • Via een enzymbepaling gevolgd door een fotometrische detectie: glucose + ATP →(hexokinase)→ glucose-6-fosfaat + ADP | glucose-6-fosfaat + NAD+ →(glucose-6-fosfaat dehydrogenase)→ 6-fosfogluconaat + NADH (340nm te meten)
34
Q

Hfst 13

Wat is HbA1C? Waarom en op welke manier wordt deze parameter bepaald?

A

De concentratie hemoglobine dat gebonden is aan glucose via glycering, glycohemoglobine. Deze parameter wordt bepaald aan de hand van HPLC met een ionenuitwisselaar en een fotometrische detectie.

35
Q

Hfst 14

Welke diagnostische conclusie is waarschijnlijk
* bij een verlaagd TSH en een verhoogd FT4?
* bij een verhoogd TSH en een normale FT4‐waarde?

Geef voor beide aandoeningen ook telkens twee mogelijke oorzaken

A
  • Hyperthyroïdie: ziekte van Graves, medicatie, virale infectie
  • Subklinische hypothyroïdie: ziekte van Hashimoto, jodium tekort, medicijnen, aangeboren
36
Q

Hfst 14

In de context van schildklierdiagnostiek worden TSH en T4 vaak bepaald via immunologische assays: wat is het verschil tussen de assay waarmee TSH en de assay waarmee T4 typisch bepaald wordt en waarom?

A
  • TSH: via een sandwich immuno assay omdat het grotere moleculen zijn
  • T4: competitieve immuno assay omdat het kleinere moleculen zijn
37
Q

Hfst 14

Hoe en waarom worden in de context van de schildklierfunctie anti‐TSH‐receptor antistoffen bepaald?

A
  • Hoe: via een competitieve immuno assay
  • Waarom: ziekte van Graves opsporen
38
Q

Hfst 17

Wat wordt er bedoeld met het ‘referentiewaardengebied’ van een parameter?

A

De range van waardes die voor 95% de referentiepopulatie representeert, alsin gezonde mensen.

39
Q

Hfst 17

Welke twee grote bronnen van variatie zijn er op de labresultaten? Licht beide kort toe.

A
  • Analytische variatie: meetfouten, hoe kleiner deze variatie, hoe beter de methode
  • Biologische variatie: de variatie binnen een persoon doorheen de dag, ookwel een dagritme genoemd
40
Q

Hfst 17

Hoe wordt een referentie‐interval voor een specifieke parameter in de praktijk opgesteld?

A
  • Ideaal gezien wordt dit gedaan aan de hand van 120 referentiemonsters van een referentiepopulatie waarvan het bereik bepaald wordt waarin 95% van deze waardes invallen.
  • Aan de hand van literatuur neem je die waardes en controleer je dit met een globale groep van 40 referentiemonsters.
41
Q

Hfst 17

Hoe wordt ingeschat of, bij een seriële meting van een specifieke parameter bij één patiënt, het verschil tussen twee opeenvolgende metingen al dan niet klinisch significant is?

A

Dit wordt gedaan aan de hand van de Reference Change Value, een berekening die de analytische en biologische variatie in de formule neemt om zo te kijken wanneer een variatie afkomstig is van een ziekte en wanneer niet.

42
Q

Hfst 18

Wat zijn ‘controlematerialen’ en waarvoor worden ze gebruikt?

A

Dit zijn materialen met een bekende inhoud, dus waarvan de concentratie van een bepaalde stof bekend is. Verder moet dit stabiel zijn, in grote hoeveelheid beschikbaar zijn en periodiek te analyseren. Dit wordt gebruikt om bepaalde eisen van juistheid en precisie na te gaan.

43
Q

Hfst 18

Geef drie belangrijke eigenschappen van een goed controlemateriaal.

A
  • Stabiel materiaal
  • Grote hoeveelheden beschikbaar
  • Periodiek te analyseren
44
Q

Hfst 18

Welke soorten controlematerialen zijn er?

A
  • Gepoold serum/ plasma
  • commercieel materiaal, vaak gevriesdroogd en bevat vaak een matrix
45
Q

Hfst 18

Oefening op interpretatie van een Levey‐Jenningskaart a.d.h.v. de Westgardregels (beslissingsboom 18.5 p. 368 gegeven).

A

/

46
Q

Hfst 18

Welke acties kunnen ondernomen worden indien een testrun wordt afgekeurd o.b.v. de meetwaarde(n) van (een) controlemonster(s)?

A

Afhankelijk van waarom afgekeurd, of opnieuw een meting doen of apparaat opnieuw kalibreren / gebruik maken van een nieuw reagens of monster.

47
Q

Hfst 18

Noem vijf vaak voorkomende oorzaken van een afgekeurde controlerun en suggereer telkens hoe je het probleem zou oplossen.

A
  • Reagens is instabiel of over datum: Nieuw reagens gebruiken
  • Controlemonster is instabiel of over datum: Nieuw controlemonster gebruiken
  • Reagens of controlemonster zijn onder foute condities bewaard: Onder juiste condities (bovenstaande 2)
  • Mechanische problemen van apparatuur: Mechanisch probleem verhelpen
  • Instabiele meetinstrumenten: Nieuwe lamp plaatsen