Deel 2 Flashcards
Classificeren
Het ordenen van menselijke gedragingen, ervaringen, belevingen of eigenschappen om tot een bepaalde diagnose te komen (=uitkomst van diagnostisch proces).
Nosologische/ziekte eenheid
Kenmerken van subtypes pathologie die van elkaar onderscheiden worden via verschillende oorzaken (etiologie), het verloop, de prognose en specifieke behandeling.
Dit is een klassieke, medische opvatting die in twijfel wordt getrokken, omdat er weinig bekend is over ziekte-eenheden.
Diagnostiek
Het proces dat zich afspeelt tussen de hulpverlener en cliënt, met als doel het stellen van een diagnose en/of het doen van een evaluerende uitspraak over een persoon. Centraal staat de vraag: wat is er aan de hand (beschrijvend) en waarom is dit aan de hand (verklarend)?
Ook: de uitkomst van classificatie door de indeling van symptomen.
Categoriële classificatie
Een klassieke indeling van symptomen in afzonderlijke categorieën die duidelijk van elkaar zijn afgegrensd: iemand heeft wel of niet een psychische stoornis.
Differentiaaldiagnose/differentiële diagnostiek
Het uitsluiten van andere klassen om te beoordelen of iemand lid kan zijn van een bepaalde klasse.
Bijv: dementie of depressie?
Dimensionale classificatie
Op basis van de mate waarin iemand een klacht vertoont, wordt een plaats in het classificatiesysteem toegekend. Een cut-off-point beoordeeld of iemand wel of niet een stoornis heeft.
Voordeel: betere omschrijving van de ernst.
Monothetische classificatie
Een of meerdere specifieke overeenkomende kenmerken zijn een voorwaarde voor het klassenlidmaatschap.
Polythetische classificatie
De leden van een klasse hebben een groot aantal kenmerken gemeen, maar hoeven niet noodzakelijk alle kenmerken te delen.
Geeft een beter beeld van de werkelijkheid, maar heeft een kleinere betrouwbaarheid omdat het moeilijk is om overeenstemming te bereiken over wat er onder een stoornis wordt verstaan.
Descriptieve/beschrijvende classificatie
Symptomen die waarneembaar zijn aan de buitenkant of die de cliënt zelf rapporteert.
Structurele diagnostiek
Indeling op grond van processen die symptomen zouden veroorzaken, zoals hechtingsstijlen of identiteitsontwikkeling. Dit zijn pathogene (ziekmakende) mechanismen.
Hiërarchische classificatie
Systemen waarin sommige klassen belangrijker zijn dan anderen, wat het geval was bij de DSM-I en II.
Nevenschikkende classificatie
Klassen hebben allemaal dezelfde rang.
Betrouwbaarheid
De consistentie waarmee een diagnostische methode meet wat zij meet bij herhaling of verschillende beoordelaars tot hetzelfde resultaat komen.
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
Als twee of meer beoordelaars overeenstemming vinden over de classificatie.
Validiteit
Meten wat men beoogt te meten.
Convergente validiteit
Begripsvaliditeit: meet de test wat hij moet meten?
Ofwel: hoge overeenstemming tussen gegevens die verkregen zijn met verschillende methoden en instrumenten die hetzelfde begrip beogen te meten; de samenhang van constructen die daadwerkelijk samen zouden moeten hangen.
Divergente validiteit
Samenhang van classificatie met ongelijksoortige begrippen; constructen die niet met elkaar moeten samenhangen, hangen ook niet met elkaar samen.