Deel 2 Flashcards

1
Q

Classificeren

A

Het ordenen van menselijke gedragingen, ervaringen, belevingen of eigenschappen om tot een bepaalde diagnose te komen (=uitkomst van diagnostisch proces).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Nosologische/ziekte eenheid

A

Kenmerken van subtypes pathologie die van elkaar onderscheiden worden via verschillende oorzaken (etiologie), het verloop, de prognose en specifieke behandeling.

Dit is een klassieke, medische opvatting die in twijfel wordt getrokken, omdat er weinig bekend is over ziekte-eenheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Diagnostiek

A

Het proces dat zich afspeelt tussen de hulpverlener en cliënt, met als doel het stellen van een diagnose en/of het doen van een evaluerende uitspraak over een persoon. Centraal staat de vraag: wat is er aan de hand (beschrijvend) en waarom is dit aan de hand (verklarend)?

Ook: de uitkomst van classificatie door de indeling van symptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Categoriële classificatie

A

Een klassieke indeling van symptomen in afzonderlijke categorieën die duidelijk van elkaar zijn afgegrensd: iemand heeft wel of niet een psychische stoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Differentiaaldiagnose/differentiële diagnostiek

A

Het uitsluiten van andere klassen om te beoordelen of iemand lid kan zijn van een bepaalde klasse.

Bijv: dementie of depressie?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Dimensionale classificatie

A

Op basis van de mate waarin iemand een klacht vertoont, wordt een plaats in het classificatiesysteem toegekend. Een cut-off-point beoordeeld of iemand wel of niet een stoornis heeft.

Voordeel: betere omschrijving van de ernst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Monothetische classificatie

A

Een of meerdere specifieke overeenkomende kenmerken zijn een voorwaarde voor het klassenlidmaatschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Polythetische classificatie

A

De leden van een klasse hebben een groot aantal kenmerken gemeen, maar hoeven niet noodzakelijk alle kenmerken te delen.

Geeft een beter beeld van de werkelijkheid, maar heeft een kleinere betrouwbaarheid omdat het moeilijk is om overeenstemming te bereiken over wat er onder een stoornis wordt verstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Descriptieve/beschrijvende classificatie

A

Symptomen die waarneembaar zijn aan de buitenkant of die de cliënt zelf rapporteert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Structurele diagnostiek

A

Indeling op grond van processen die symptomen zouden veroorzaken, zoals hechtingsstijlen of identiteitsontwikkeling. Dit zijn pathogene (ziekmakende) mechanismen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hiërarchische classificatie

A

Systemen waarin sommige klassen belangrijker zijn dan anderen, wat het geval was bij de DSM-I en II.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Nevenschikkende classificatie

A

Klassen hebben allemaal dezelfde rang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Betrouwbaarheid

A

De consistentie waarmee een diagnostische methode meet wat zij meet bij herhaling of verschillende beoordelaars tot hetzelfde resultaat komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

A

Als twee of meer beoordelaars overeenstemming vinden over de classificatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Validiteit

A

Meten wat men beoogt te meten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Convergente validiteit

A

Begripsvaliditeit: meet de test wat hij moet meten?

Ofwel: hoge overeenstemming tussen gegevens die verkregen zijn met verschillende methoden en instrumenten die hetzelfde begrip beogen te meten; de samenhang van constructen die daadwerkelijk samen zouden moeten hangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Divergente validiteit

A

Samenhang van classificatie met ongelijksoortige begrippen; constructen die niet met elkaar moeten samenhangen, hangen ook niet met elkaar samen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Predictieve validiteit

A

De voorspellende waarde die een classificatiesysteem heeft voor bijv. de prognose of uitkomst van een behandeling.

19
Q

Positief-psychologische classificatie

A

Vanuit de positieve psychologie ontwikkelde tegenhanger van de DSM die gericht is op positieve (karakter)eigenschappen van een individu die een beeld geven van het functioneren.

20
Q

ICD-10

A

International Classification of Diseases-10: een door het WHO samengestelde lijst die verschijningsvormen van lichamelijke zieken en psychische stoornissen standaardiseerden.

Er wordt geadviseerd zo veel mogelijk diagnoses te stellen als klinisch nodig wordt geacht en evt ook te putten uit hoofdstukken over somatische aandoeningen.

21
Q

Indicatiestelling

A

De meest geschikte behandeling.

22
Q

Retrospectieve informatie

A

Gegevens over eerdere klachten van een persoon.

23
Q

Prospectieve informatie

A

Informatie wat nog in de toekomst moet worden verzameld, zoals een hoofdpijndagboek.

24
Q

Criteriumvaliditeit

A

Voorspelt de test wat hij moet voorspellen; is de test een goede voorspeller voor niet-testgedrag?

25
Q

Interne consistentie

A

Een vorm van betrouwbaarheid waarbij vergelijkbare vragen hetzelfde onderwerp meten binnen eenzelfde instrument.

26
Q

COTAN beoordeeld psychologische instrumenten op 7 criteria:

A
  1. Uitgangspunten van de testconstructie
  2. Kwaliteit van het testmateriaal
  3. Kwaliteit van de handleiding
  4. Kwaliteit van normscores binnen groepen
  5. Betrouwbaarheid: test-hertestbetrouwbaarheid en interne consistentie
  6. Begripsvaliditeit
  7. criterumvaliditeit
27
Q

Klinisch interview

A

Een gesprek om de problematiek en achtergrond van de cliënt in kaart te brengen en gedrag te observeren.

Dit is in de vorm van een autoanamnese (cliënt is zelf informant) of via een heteroanamnese (omgeving is informant).

28
Q

SCID

A

Structured Clinical Interview for DSM-IV Disorders: 100 vragen over klinische syndromen op de as-1 (SCID-I) of persoonlijkheidsstoornissen (SCID-II).

29
Q

HRSD

A

Hamilton Rating Scale for Depressions (semi-gestructureerd interview).

30
Q

NPV-2

A

Nederlandse persoonlijkheidsvragenlijst over 7 persoonlijkheidseigenschappen:
- inadequatie/neurocritisme;
- sociale inadequatie
- rigiditeit
- verongelijktheid
- zelfgenoegzaamheid
- dominantie
- zelfwaardering

31
Q

MMPI-2

A

Minnsota Multiphasic Personality Inventory: 567 items die 10 klinische schalen meet:
- hypochondrie
- depressie
- hysterie
- psychopathische deviatie
- masculiniteit/feminimiteit
- paranoia
- schizofrenie
- hypomanie
- sociale introversie

32
Q

NEO-PI-R

A

Neurocritism Extraversion Openness Personality Inventory Revides: 240 vragen meet de vijf persoonlijkheidsdimensies van de big-five:
- Neurocitisme
- extraversie
- openheid
- altruïsme (tegenover gestelde van egoïsme)
- Consciëntieusheid

33
Q

SCL-90

A

Symptom checklist: meestgebruikte lijst met 90 items die 8 klachtgebieden meet op basis van de afgelopen week:
- angst
- arografobie (pleinvrees)
- depressie
- somatische klachten
- insufficiëntie van denken/handelen
- wantrouwen
- interpersoonlijke sensitiviteit
- hostiliteit
- slaapproblemen

34
Q

Brief Symptom Inventory

A

Nederlandstalige verkorte versie van de SCL-90.

35
Q

Intelligentieverval

A

Er is informatie nodig over premorbide intelligente. Voorts is er sprake van intelligentieachteruitgang als iemand op een ‘stabiele’ subtest beduidend hoger scoort dan op een ‘niet-stabiele’ subtest.

36
Q

WAIS

A

Wechsler Adult Intelligence Scale: 15 verbale en nonverbale subtest met een afname van 60-90 minuten. Leidt tot een algemene IQ score en 4 indexscores:
- perceptuele organisatie
- verwerkingssnelheid
- werkgeheugen
- verbaal begrip

37
Q

GIT

A

Groninger Intelligentie Test, herziende versie: negen subtests die verschillende aspecten van intelligentie meten:
- woordenkennis
- rekenen
- ruimtelijk inzicht
- logisch redeneren

38
Q

RPM

A

Raven Progressive Matrices: een nonverbale figurentest die intelligentie meet.

39
Q

Rorschach

A

Projectieve methode waarbij 10 platen getoond worden met vormen die op inktvlekken lijken. De cliënt zegt wat hij/zij erin ziet, de psycholoog noteert dat en de latentietijd: de tijd totdat antwoord wordt gegeven.

Er bestaat een (beperkt onderzocht) interpretatiesysteem.

40
Q

TAT

A

Thematic Apperception Test: 30 platen van situaties met mensen waarover de cliënt een verhaal moet vertellen. De opmerkingen en latentietijd wordt genoteerd.

Interpretatie gaat naar eigen inzicht.

41
Q

Bourdon-WIersma Test

A

Test voor volgehouden aandacht waarbij een blad met 50 regels met elk 25 groepen van 3, 4 of 5 punten, de groepen met 4 punten aangestreept worden.

42
Q

15 woorden test

A

Geheugentest waarin iemand 15 woorden 2x hoort en na 15-30 minuten herhaalt wordt.

43
Q

Wisconsin Card Sorting Test

A

Test waarbij executieve functies en mentale flexibiliteit wordt gemeten door verschillende kaarten naar eigen inzicht te stotteren. Ondertussen wordt het indelingscriterium veranderd.