Deel 1 Flashcards

1
Q

Definitie Psychische stoornis volgens American Psychiatric Assosiations

A

een syndroom, gekenmerkt door klinische significante symptomen op het gebied van cognitieve functies, de emotieregulatie of het gedrag van een persoon, dat een uiting is van een disfunctie in de psychologische, biologische of ontwikkelingsprocessen die ten grondslag liggen aan het psychische functioneren. Dit gaat gepaard met lijdensdruk of beperkingen in het functioneren op sociaal of beroepsmatig gebied of bij andere bezigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Def. Psychische stoornis

A

Een cluster van disfunctionele gedragingen die samengaan met persoonlijk lijden of met verslechtering van het functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Uitsluitende omstandigheden psychische stoornis

A
  • Te verwachte en cultureel aanvaarde reacties (bijv. rouw)
  • deviant gedrag voortvloeiend uit het behoren tot een politieke, religieuze of seksuele minderheid.
  • afwijkende gedrag moet niet voortkomen uit een persoonlijk conflict tussen het individu en de maatschappij.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Reductionisme

A

Het zoeken naar één of een beperkt aantal onderliggende mechanismen om gedrag te verklaren.

Het geloven in een specifieke psychologische stroming is daarom reductionistisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Internaliserende stoornissen

A

Emotionele instabiliteit en verstoord affect (bijv. angst, stemmingsstoornis en psychosomatische klachten), teruggetrokkenheid en geremd gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Met welke hersengebieden vallen internaliserende stoornissen samen?

A

Hangt samen met overactiviteit van het autonome zenuwstelsel, limbisch systeem en regulatie van emoties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Externaliserende stoornissen

A

Agressief, antisociaal en impulsief gedrag wat vooral storend is voor de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Met welke hersengebieden vallen externaliserend stoornissen samen?

A

Hangt samen met onderactiviteit van het autonome zenuwstelsel (met name sympathische stelsel), limbisch systeem en regulatie van emoties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Concordantie

A

De mate waarin een eigenschap bij twee familieleden voortkomt, uitgedrukt in een coëfficiënt van 0 tot 1.

Hoe dichter bij 1, hoe meer (van de variantie van het kenmerk) wordt verklaard door genetische factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Genotype-omgeving-correlatie

A

Fenomeen waarbij het genotype van invloed is op de ervaring die een persoon met zijn omgeving heeft: genotype = opzoeken van omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Genotype-omgeving-interactie

A

Mensen met verschillende genotypen zijn in verschillende mate gevoelig voor hun omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Differential Susceptibility Theory

A

Genetisch vatbare personen worden zowel in positieve als negatieve omgevingen meer beïnvloed naar de positieve of negatieve kant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Diathese-stressmodel

A

Genetisch vatbare personen hebben meer kans op een negatieve uitkomst als zij in een negatieve omgeving opgroeien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ander woord voor cellichaam

A

Soma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Synaptische overdracht wordt beïnvloed door (5p):

A
  1. Hoeveelheid van de neurotransmitter in de synaptische speelt.
  2. Blocking agents die de postsynaptische receptor blokken
  3. Remmend neuron die aan de pre- of postsynaptisch neuroon binden (en daarmee afgifte of opname remmen)
  4. Neuronengevoeligheid voor de activatie na prikkeling
  5. aantal receptoren op het postsynaptische neuron. Hoe meer receptoren, hoe hoger de activatie (bijv. bij psychotische stoornissen).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De hoeveelheid neurotransmitters in de synaptische spleet wordt beïnvloed door (3):

A
  1. Productie van neurotransmitters in het presynaptisch neuron
  2. Katabolsime: chemische afbraak door stoffen in de synaptische spleet.
  3. Heropname van de neurotransmitter in de presynaptische neuron door autoreceptoren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Functie limbisch systeem

A

Speelt een rol bij emotie, genot, motivatie en het emotioneel geheugen.

Het initieert een emotionele respons, welke gestuurd wordt door de prefrontale cortex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Amygdala

A

alert reageren op bepaalde informatie die betrokken is bij de verwerking van emoties, de opslag van emotionele herinneringen (trauma’s) en bekrachtiging van gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hippocampus

A

Opslag van informatie in het geheugen, ruimtelijke oriëntatie en controleren van gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hypothalamus

A

Temperatuurregulatie, hoger- en dorstgevoel, dag- en nachtritme, emotioneel gedrag en geheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Functie prefrontale cortex

A

Doelgericht gedrag; initiëren en inhaleren van handelingen, gedrag en emoties; evalueren en corrigeren van uitkomsten; verbaal geheugen; aandacht; psychomotorische snelheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Pseudodepressief syndroom

A

Initiatief verlies, affectieve vervlakking en sociale teruggetrokkenheid als gevolg van een laesie of tumor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Pseudopsychopatisch syndroom

A

Initiatief aanwezigheid, maar het vermogen tot zelfevaluatie en correctie aangetast als gevolg van een laesie of tumor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Structural imaging

A

Het opwekken van magnetische resonanties voor info over verschillen in waterstofdichtheid, weefseltypen, hersenvloeistof of wittestofbanen. Bijv. Magnetic resonantie imaging (MRI) of Diffusion Tensor Imaging (DTI).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Functional imaging

A

Kan veranderingen in de regionale cerebrale doorbloeding vaststellen met een BOLD-techniek (Blood Oxygen Level Dependent) die in het beeld verschillen in zuurstofgehalte meet. Bijv. fMRI.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Aquisitie

A

Het aanleren van nieuw gedrag.

Thorndike: de kat leert uit een doos ontsnappen door aan een touw te trekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

De wet van effect

A

Gedrag dat tot een aangename uitkomst leidt neemt in frequentie toe. Gedrag dat tot een onaangename uitkomst leidt, neemt af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Instrumentele conditionering

A

Leren door te belonen en straffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Klassieke conditionering

A

Een neutrale prikkel leidt na verloop van de tijd tot een geconditioneerde respons.

Ivan Pavolv’s experiment
Basis
Onvoorwaardelijke prikkel (OP, voedsel) -> Onvoorwaardelijke reactie (OR, speeksel).

Klassieke conditionering: Voorwaardelijke prikkel (VP, zoemer) = associatie met onvoorwaardelijke prikkel -> voorwaardelijke reactie (VR, speeksel).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Leren

A

Gedragsverandering van een organisme die het resultaat zijn van regelmatigheden (alles meer dan één keer) in de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Ontogenetische adaptatie

A

De aanpassing aan de omgeving tijdens een levensloop van een individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Associatievorming

A

Een verklarende theorie over conditionering waarbij leren wordt verklaart door associaties (koppelen van gebeurtenissen): een hypothetisch construct waarlangs activatie van de ene mentale representatie naar de andere kan stromen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Stimulus-Respons leren (S-R)

A

De controle over de respons van de OP verschuift naar de VP; het leggen van een directe associatie tussen de VP en VR.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Stimulus-stimulus leren (S-S)

A

Respons wordt uitgelokt door een associatie (combinatie) van VP + OP.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Propostionele theorie

A

Leren vindt plaats via geheugen- en redeneerprocessen van eerdere ervaringen die een hypothese vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Appetitieve conditionering

A

De OP (onvoorwaardelijke prikkel) leidt tot een positief effect of het wegvallen van een onaangename prikkel.

–> leidt bijv. tot verslaving of obesitas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Instrumentele conditionering staat onder controle van:

A
  1. Doelgericht gedrag/respons-uitkomst-leren: gedrag gebaseerd op associatie tussen respons en uitkomst.
  2. Gewoontegedrag/Stimulus-respons-leren: gebaseerd op associatie respons en uitkomst, maar wordt niet bepaald door deze daadwerkelijke uitkomst.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Uitkomst devaluatieprocedure

A

kan gebruikt worden om te bepalen of gedrag R-O of S-R leren is: door de uitkomst te devalueren kan vastgesteld worden of gedrag doelgericht (en dus veranderd) of een gewoonte (hetzelfde blijft) is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Latente inhibitie

A

Conditionering verloopt trager als VP (tandarts) meermaals zonder OP (pijn) is aangeboden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Controleerbaarheid

A

Is er wel of geen controle over de angstige situatie?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Aangeleerde hulpeloosheid

A

Als mensen het idee hebben geen zeggenschap meer te hebben over de eigen situatie; dat het gedrag niks veranderd aan de situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Inflatie-effect

A

Ervaringen na het angstleren (hevige paniekaanval thuis) kan de mate van angst (rijangst voor een paniekaanval tijdens het rijden) verhogen. Of: het ruïneren van angstervaringen, verhoogd de angst voor VP.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Causaal leren

A

Conditioneren is betrokken bij het leren van een oorzakelijk verband tussen gebeurtenissen, welke ook kunnen leiden tot maladaptieve overtuigingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Voorspellingsfout

A

Het verschil tussen een voorspelling en de daadwerkelijke waarneming.

Alleen als de prikkel voorafgaat aan een verrassende gebeurtenis zal erover geleerd worden: ‘zonder fouten niet leren’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Verrassingshypothese

A

Een blokkering van het leren vanwege een al te verwachten reactie: een nieuwe prikkel is een voorwaarde om gedragsverandering te verkrijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Extinctieleren

A

Leren van de afwezigheid van een belangrijke gebeurtenis, welke opgemerkt wordt door een voorspellingsfout. Bijv. Exposure.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Snelheid van extinctieleren hangt af van:

A
  1. Partiële bekrachtiging tijdens het leren van gedrag (acquisitie) vertraagt de uitdoving: gedrag is duurzamer als het onregelmatig is bekrachtigd (bijv. gokken).
  2. Vermijdingsgedrag verhinderd uitdoving.
  3. Gedragingen die preparatorisch (voorbereidend) zijn doven sneller uit (want zonder OP ook geen voorbereiding op de komst van OP).
  4. Evaluatieve conditionering: een VP met aversieve/positieve OP krijgt zelf ook een negatieve/positieve stempel. Deze geconditioneerde valentie (van de VP) dooft minder snel uit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Versterken van extinctieproces door

A
  1. Uitvoeren in verschillende contexten
  2. Geheugensteuntje/souvenir aan extinctie.
  3. Aanbieden van twee aparte VP’s geconditioneerd met eenzelfde OR = dubbele dreiging versterkt extinctie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Contraconditionering

A

VP wordt gekoppeld aan OP met tegenovergestelde valentie. Bijv. Disfulfiram bij alcoholverslaving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Differential Reinforcement of Other behavior (DRO)

A

Instrumenteel ongewenst gedrag verminderen door ander, meer gewenst gedrag te bekrachtigen. Bijv. clean blijven = complimenten en meer privileges.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Stresscopingtheorie (Lazarus)

A

Bij een confrontatie met een potentiële stressfactor maat iemand eerst een inschatting van de bedreiging (primary appraisal) en daarna of hij/zij de bedreiging succesvol kan doorstaan (secundaire appraisal).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Implicite kennis

A

De onderbewuste kennis die in schema’s is gerepresenteerd, maar niet onder woorden uit te brengen is. Bijv. ervaringen, vaardigheden en attitude. Dit stuurt automatische informatieverwerking en is daarom snel en efficiënt (niet-declaratieva geheugen), wat aansluit bij de evolutietheorie die organismen zo efficiënt mogelijk ontwerpt.

53
Q

Explicite kennis

A

Bewuste kennis die met taal beschreven kan worden en wellicht ook in de vorm van woorden is opgeslagen in het geheugen (declaratieve geheugen).

54
Q

Interpretatiebias

A

Informatie die het vooroordeel (schema) tegenspreekt wordt toch geïnterpreteerd als overeenstemming, opzijgeschoven of weggeredeneerd.

55
Q

Assimilatie

A

De nieuwe informatie wordt vervormd zodat het in het bestaande schema past.

56
Q

Accomodatie

A

Het schema wordt aangepast zodat het strookt met de nieuwe informatie.

57
Q

Aandachtsbias

A

Aandacht richt zich selectief op bepaalde aspecten van informatie, wat leidt tot negatieve stemming.

58
Q

Heuristiek

A

Gehanteerde strategieën voor het verwerken en interpreteren van informatie, wat kan leiden tot een snel en juist oordeel of een denkfouten.

Dit betreft:
- Beschikbaarheidsheurstiek
- representativiteitsheurstiek

59
Q

Beschikbaarheidsheurstiek

A

Conclusies van informatie boeren op de beschikbaarheid van voorbeelden in de herinnering of fantasie. Bijv. hartkloppingen = hartaanval of verliefdheid.

De overtuiging hangt af van:
- de levendigheid
- de salliantie (betekenistoekenning)
- de compleetheid
- emotionele toestand

60
Q

Representativiteitsheurstiek

A

Een oordeel baseren op de mate waarin men een uitkomst representatief acht voor de veronderstelde oorzaak. Bij psychische stoornissen wordt de daadwerkelijke kans op een feitelijke oorzaak uit het oog verloren. Bijv: hartkloppingen = hartaanval (al is dat bijna nooit waar)

61
Q

psychoanalyse

A

Een geheel van opvattingen die een eenheid vormen omdat ze gebaseerd zijn op psychoanalytische theorieën over persoonlijkheidsontwikkeling, psychopathologie en psychotherapie.

62
Q

Impliciet geheugen

A

Automatismen in denken, voelen en doen die een oorsprong hebben in preverbale ervaringen van voor het 3e/4e levensjaar, maar waarvan feitelijke herinneringen niet bestaan.

63
Q

Expliciet geheugen

A

Talige symbolen die betrekking hebben op feiten, ideeën en autobiografische gebeurtenissen die herinnerd, vergeten en verdrongen kunnen worden.

64
Q

Dynamisch onderbewust

A

Het krachtenspel tussen conflictueuze innerlijke krachten of tussen strijdige verlangens. Alleen na vervorming door censuur worden (onverdragelijke/ondenkbare) wensen, gevoelens en gedachten bewust, bijvoorbeeld in een (dag)droom, een lapsus of neurotisch symptoom.

65
Q

Fasen in psychosexuele ontwikkeling

A
  1. Orale fase (0-1): honger stillen en exploratiedrift bevredigen.
  2. Anale fase (1-3): beheersen anale sluitspier en belangstelling ontlasting vanwege processen als vasthouden/loslaten, geven/niet-geven en controleren/gecontroleerd worden.
  3. Fallisch-oedipale fase (3-5): interesse eigen genitialen, nieuwsgierigheid + angst andere geslacht, besef dat ouders een aparte gehechtheidsrelatie hebben.
    –> Positieve oedipuscomplex: focus op de ouder van het andere geslacht en vijandigheid naar hetzelfde geslacht.
    –> Negatieve oedipuscomplex: focus op ouder van hetzelfde geslacht en vijandigheid naar het andere geslacht.
  4. Latentiefase (6-pubertijd): stilstand seksuele ontwikkeling en sterke intellectuele functies.
66
Q

Structurele model van persoonlijkheid

A
  1. Ego/ich: regulerende en synthetiserende functies die bemiddelen tussen de afspraken van het Es, bevelen van Superego en eisen van de wereld.
  2. Id/Es: ongestructureerde driftmatige motor; psychische energie die puur gericht is op spanningsregulatie.
  3. Superego/Uber-Ich: geweten, zelfkritiek, morele waarden en idealen die geïnternaliseerd zijn door de geboden en idealen van de ouders.
67
Q

Afweermechanismen

A
  1. Regressie: terugval naar een eerder stadium van psychologische ontwikkeling om actuele conflicten te vermijden.
  2. Reactievorming: onacceptabele wens of impuls in zijn tegendeel omzetten/waarmaken.
  3. Projectie: impulsen, gedachten en gevoelens die men bij zichzelf afwijs aan een ander persoon toeschrijven.
  4. Rationalisering: zelfrechtvaardiging door het eigen gedrag, gevoel, motieven fraaier voor te stellen dan ze daadwerkelijk zijn.
  5. Ontkenning: wensen, gedachten, gevoel uitdrukken en spontaan weer terugnemen.
68
Q

Objectrelatiepsychologie

A

Het primaire doel van de mens is het zoeken en vinden van de ander. Door deze relationele oriëntatie leggen kinderlijke relationele ervaringen en interacties de basis voor de persoonlijkheid: de voorstelling over het zelf, de ander en de relatie tussen die twee.

Voor behandeling van persoonlijkheids- en psychotische stoornissen waarbij het moeilijk is om eenheid in eigen identiteit te ervaren en de grens tussen de eigen identiteit en die van de ander te bewaken.

69
Q

Vroege objectrelatiepsychologie

A

Het kind splitst/compartimentaliseerd het goede (in de baby) en het kwade (geprojecteerd op moeder), zodat het kwade het goede niet teniet kan doen. Dit heet de Paranoïde-Schizoïde positie: paranoïde angst te worden achtervolgd door de slechte moeder en schizoïde vanwege de spitsing. Dit maakt plaats door depressieve gevoelens als het kind ontdekt dat de goede en slechte moeder dezelfde persoon zijn.

70
Q

Separatie-individualisatietheorie

A

Een observatietheorie met fasen van binding aan de moeder. Hierin staat systematische kinderobservatie centraal.

  1. Differentatiefase (5-10 maanden): kind leert onderscheid in personen, waardoor vreemdenangst ontstaat.
  2. Practicing fase (10-15m): verbeterde motoriek bevorderd eigen wil en exploratie. Bijtanken bij moeder.
  3. Rapprochementfase (16-24m): ontdekking eigen kwetsbaarheid leidt tot toename reparatieangst.
  4. Objectconstantie (3+ jr): een metaal beeld kunnen vasthouden ook al is het afwezig.
71
Q

Goed-genoeg ouderschap

A

Een ouder kan:
- Een holding environment crieëren doordat de baby vastgehouden, gezien en beschermd wordt.
- Een true self laten ontwikkelen doordat het kind als betekenisvol wordt benaderd. Lukt dat niet kan een kind een onecht zelf ontwikkelen.

72
Q

Projectieve identificatie

A

Een projectie van eigen (negatieve) gevoelens op de ander, terwijl dit nauwlettend in de gaten, gecontroleerd of besteden wordt (gehouden) alsof die ander het geprojecteerde gedag uitvoert.

Bijv. eigen verlangen om vreemd te gaan wordt geprojecteerd en obsessief gecontroleerd bij die ander.

73
Q

Containment

A

Iemand kan zich gedragen naar wat op hem/haar geprojecteerd is. Lukt het om de projectie te verdragen en in verwerkte vorm terug te geven (moeder/therapeut), wordt er gesproken van containment. Het kind/cliënt die zijn eerdere sensatie niet kon interpreteren, kan het zo wel begrijpen.

74
Q

Transference-focust psychotherapie (TFP)

A

therapie met als doel de integratie van de gesplitste zelf- en objectpresentaties bij borderline PO, door in het heden te richten op overdracht en tegenoverdracht. Hierin wordt immers duidelijk hoe een patiënt een relatie waarneemt en vormgeeft. Door empathisch te zijn, kan de therapeut geen vijand worden.

75
Q

Spiegeloverdracht

A

De narcistische patiënt wil bewonderd worden door de therapeut die als spiegel fungeert voor het ‘vroegkinderlijke grandioze exhibitionistische zelf’, zonder dat de therapeut wat toe mag voegen.

76
Q

Idealiserende overdracht

A

De therapeut wordt door de patiënt beleefd als een sterke (ouder) figuur waarvan troost en kalmte uitgaat.

77
Q

Interne werkmodellen

A

Het in het (impliciet) geheugen opgenomen verwachtingen over handelen van gehechtheidspersonen en de eigen reactie daarop.

78
Q

Zelfpsychologie

A

Het zelf wordt geformuleerd via externe relaties. Daarbij wordt de aandacht gericht op de interne samenhang en stabiliteit van het zelf en het affect wat de cliënt daaraan koppelt.

Voor behandeling van narcistische persoonlijkheidsstructuren, met sterke focus op ontwikkeling en handhaving van de eigen identiteit.

79
Q

Gehechtheidspsychologie

A

De hechting met de verzorgers levert in eerste instantie fysieke veiligheid en daarna vooral emotionele nabijheid. De kwaliteit van de hechtingsrelatie is bepalend voor het interne werkmodel later in het leven. Via een veilige hechting kan het kind leren om zijn eigen innerlijke wereld te scheiden van een ander/de buiten wereld. Bij gebrekkige hechting wordt het moeilijker om stabiele relaties aan te gaan.

In de behandeling wordt een veilige hechting nagebootst, zodat het innerlijke werkmodel alsnog ontwikkeld kan worden.

80
Q

Ontwikkelingspathologie

A

Zienswijze van psychoanalytisch denken waarin pathologie wordt begrepen vanuit tekorten in de persoonlijkheidsontwikkeling, in het bijzonder door een gebrek aan emotionele afstemming tussen de primaire omgeving en het kind in de eerste 3/4 levensjaren. Therapeut biedt een betrouwbare platvorm on de ontwikkeling van psychische functies op gang te brengen en zodoende een intern werkmodel te creëren.

Lijkt op recentere psychoanalytische benaderingen.

81
Q

Conflictpathologie

A

Zienswijze van psychoanalytisch denken waarin pathologie wordt begrepen vanuit onbewuste conflicten tussen motieven en geïnternaliseerde waarden. Het heeft zijn oorsprong in de kindertijd (vanaf 3/4 jaar). Therapeut zet inzichtgevende interventies in over de persoonlijkheidsstructuur.

Lijkt op drift- en egopsychologie, alhoewel niet achterhaald.

82
Q

Mentalisation-based treatment (MBT)

A

Een therapievorm waarbij de focus ligt op het samen actief begrijpen van wat er in de patiënt en de therapeutische relatie omgaat. De basis is de hechting tussen therapeut en cliënt.

83
Q

Fenomenologische benadering

A

De humanistische benadering gaat uit van een persoon die als eenheid moet worden beschouwd: het is een georganiseerd geheel van op elkaar afgestemde onderdelen en functies.

84
Q

Innerlijke persoonlijke referentiekader

A

Het geheel aan emoties, percepties, cognities, betekenissen en herinneringen waarvan de persoon zich op een bepaald moment bewust is.

85
Q

Existentialistische invloed

A

Het leven krijgt pas zin en doel als de persoon zelf iets wil bereiken.

86
Q

Zelfactualisatie

A

De menselijke neiging zich zo te ontwikkelen dat men in stand gehouden en versterkt wordt; dat men wordt wie hij is, binnen de opgelegde beperkingen van de sociale context en het perspectief van heden, verleden, toekomst (= grenzenstellend aan vrijheid).

87
Q

Werking EFT

A

De amygdala beoordeeld of informatie al dan niet bedreigend is en roept emotionele herinneringen/schema’s op bij bepaalde situaties. Deze emotionele reactie heeft invloed op de informatieverwerking en daarmee op veel cognitieve processen, zoals het nemen van beslissingen. Is de reactie adaptief, dan is het gunstig voor de situatie. Is de reactie maladapaief, dan is reactie onaangepast t.o.v. de situatie en ontstaan er stoornissen.

Bij EFT wordt iemand eerst bewust van zijn negatieve emoties/schema’s en leert deze verdragen en reguleren. Daarnaast leert iemand genieten van positieve emoties, omdat deze een gunstige uitwerking op het zelf hebben. Dit samen wordt geïntegreerd in een nieuwe zelfbeleving naast de bestaande negatieve beleving.

88
Q

Evocatieve ontvouwing

A

Een methode van EFT om bewust te worden van emotionele belevingen door de cliënt uit te nodigen stil te staan bij het meest saillante moment van een gebeurtenis en de daarbij opkomende belevingen op zich in te laten werken.

89
Q

Focusing

A

Een methode van EFT om bewust te worden van emotionele belevingen door vage gevoelens via een lichamelijke gevoelde beleving nader te exploreren en van betekenis te voorzien.

90
Q

Circulaire causaliteit

A

Gedrag is zowel een gevolg als oorzaak van andermans gedrag = binnen een systeem is wederzijdse beïnvloeding door interactieketens.

Dit maakt een systeem moeilijk interpreteerbaar, omdat een oorzaak niet te achterhalen valt. Gedrag kan niet voorspelt en verklaard worden.

91
Q

Homeostatische mechanismen

A

Mechanismen die worden ingezet om de homeostase (evenwicht) binnen een systeem te herstellen als externe factoren of het gedrag van een systeemlid het evenwicht dreigt te verstoren. Een gezond systeem kan alternatieve interactiepatronen ontwikkelen zonder continuïteit te verliezen. Minder gezonde systemen hanteren geen, te ruime of te strakke homeostatische mechanismen.

Dit komt vanuit de overstelling dat elk systeem streeft naar constantie in gedragspatronen en handhaving van impliciet regels, ondanks een veranderende omgeving en veranderende leden.

92
Q

Circulaire informatieketens

A

Feedbackprocessen over het systeem en daarbuiten, waaruit het eigen functioneren kan worden bijgesteld.

  • Positieve feedbackprocessen: zijn veranderingsgericht en bevorderen afwijking van het bestaande evenwicht.
  • Negatieve feedbackprocessen: remmen veranderingsprocessen af en leiden tot behoud of herstel van de status quo.
93
Q

Equifinaliteit/gelijkeindigheid

A

Een verschijnsel kan het gevolg zijn van verschillende begintoestanden; twee verschillende ontwikkelingspaden leiden tot hetzelfde resultaat.

Bijv: een kind kan opstandig zijn door een te autoritaire of te vrije opvoeding.

94
Q

Equipotentialiteit/geleikkrachtigheid

A

Een begintoestand kan leiden tot verschillende eindtoestanden; twee gelijkwaardige ontwikkelingspaden leiden tot een ander resultaat.

Bijv: een autoritaire opvoedingsstijl kan tot een opstandig of plichtbewust kind leiden.

95
Q

symmetrisch interactiepatroon

A

Interactie op basis van een gelijke positie, interactie, boodschappen, status en weinig onderlinge verschillen, zowel op inhouds- als betrekkingsaspect.

Pathologisch wanneer men verstrikt raakt in een machtsstrijd, zonder inhoudsaspect of oog voor het betrekkingsaspect.

96
Q

Complementair interactiepatroon

A

Iemand heeft een leidende, motiverende positie en de ander een volgzame positie, wat lijdt tot interactie op ongelijk niveau. Soms komt dit voort uit de context (ouder-kind of cliënt-therapeut).

Pathologisch wanneer er verstarring van patronen plaatsvindt, waarbij de relaties steeds ongelijker worden.

97
Q

Paralelle relaties

A

In gezonde betrekkingen komen symmetrische en complementaire interactiepatronen voor tussen dezelfde mensen.

98
Q

Congruente communicatie

A

Informatie bevat geen tegenstrijdigheden, zodat de bedoeling van de zender zonder moeite vast te stellen is.

99
Q

Incongruente communicatie

A

Informatie bevat een discrepantie tussen diverse communicatiekanalen van één persoon of meerdere personen.

100
Q

Paradoxale communicatie

A

Communicatie met een niet opvolgbare boodschap, zoals het paradoxale bevel. Dit is een gebod dat moet worden opgevolgd, maar overtreden wordt als het gebod is uitgesproken (bijv.: wees spontaan).

Dit kan een verlammend effect hebben op de ontvanger.

101
Q

Communicatietheoretische benadering

A

Het gezin wordt gezien uit communicatief systeem. Wetmatigheden in de communicatie tussen mensen gestructureerd weergegeven.

102
Q

Structurele benadering

A

De organisatie (structuur) van gezinnen staat centraal en wordt opgevat als een voortdurend veranderend sociaal systeem met twee hoofdtaken: het waarborgen van continuïteit van het gezinssysteem en het bevorderen van de ontwikkeling van individuele gezinsleden.

103
Q

Gezinsstructuur

A

Implicite gedragsregels die ten grondslag liggen aan interactiepatronen in het gezin, die te herkennen zijn in de manier waarop de gezinsleden met elkaar omgaan.

Binnen een gezinsstructuur zijn er subsystemen, welke gevormd zijn op basis van de uitvoerende taak (ouders), de functie, leeftijd (volwassenen), sekse (vrouwen) of interesse (voetballers). In een goed functionerend gezin zijn de grenzen tussen subsystemen en met de buitenwereld flexibel, wat nodig is voor aanpassing.

104
Q

Associatie

A

Wanneer twee of meer gezinsleden een subsysteem vormen voor het realiseren van een gemeenschappelijk doel, zoals ouders.

105
Q

Coalitie

A

Wanneer een front wordt gevormd tegen een of meerdere andere gezinsleden. Deze hebben negatieve gevolgen als zijn door generationele subsystemen heen worden gevormd en rigide zijn.

106
Q

Triangulatie

A

Beide ouders verlangen dat het kind hun kant iets en de andere ouder afwijst.

107
Q

Bliksemafleider

A

Een kind fungeert als afleiding van spanningen tussen ouders om zo de illusie van een harmonieuze relatie in stand te houden. Bijv: de ouders zijn gelijktijdig boos op het kind of verenigen zich in zorgen over het kind.

108
Q

Stabiele coalitie

A

Een ouder gaat met het kind samenspannen tegen de andere ouder bij langdurige of frequente conflicten.

109
Q

Kluwengezin/enmeshment

A

Grenzen tussen subsystemen zijn vervaagd, terwijl er een rigide grens is tussen een gezinssysteem en de buitenwereld. Er is veel contact, waarbij de saamhorigheid ten koste gaat van de zelfstandigheid van het individu. Bij verstoring van homeostase wordt dit direct tegengegaan.

110
Q

Los-zand-gezin/disengagement

A

Starre grenzen tussen gezinsleden, terwijl de grens tussen het gezinssysteem en de wereld daarbuiten vervaagd is. Er is weinig structuur of saamhorigheid, waardoor het gezin geen beschermende of verzorgende functie heeft. Bij verstoring van homeostase reageert men nauwelijks.

111
Q

Multisystemische therapie

A

een interventiemodel dat vooral wordt toegepast bij (delinquente) jongeren met gedragsstoornissen, hun gezinnen en bredere sociale omgeving.

112
Q

Multisystemische therapie

A

een interventiemodel dat vooral wordt toegepast bij (delinquente) jongeren met gedragsstoornissen, hun gezinnen en bredere sociale omgeving.

Aan MTS ligt het sociaalecologische model van Bronfenbrenner ten grondslag, waarin probleemgedrag meervoudig wordt verklaard door factoren op het niveau van het individu, het gezin, leeftijdsgenoten, de school en de buurt. Het maakt daarnaast gebruik van de structurele gezinstherapie (grenzen en interactiepatronen, strategische benadering), sociale leerherrie (modeling en bekrachtiging) en cognitieve gedragstherapie (aanleren probleemoplossende vaardigheden).

113
Q

Functionele gezinstherapie

A

Een gezinstherapie voor adolescenten met ernstig antisociaal gedrag en (de relaties tussen) onderlinge gezinsleden. Het vervangt disfunctionele gedragspatronen voor nieuwe gedragspatronen. De relaties staan centraal, niet het probleemgedrag.

3 fasen zijn:
1. Betrokkenheid en motivatie: het opbouwen van een relatie tussen therapeut en de gezinsleden, reduceren van negatieve interacties en ontwikkelen van een gezinsvisie op bestaande problemen.
2. Gedragsverandering: met CGT interventies worden nieuwe gedragspatronen in het gezin tot stand gebracht.
3. Generalisatie: consolidatie en uitbreiding van de gedragsverandering naar andere contexten.

114
Q

Inductie

A

Het samenvoegen van waarnemingen tot een theorie.

Bijv. na het zien van heel veel witte zwanen, concluderen dat zwanen altijd wit zijn. Hierbij weet je echter nooit zeker of het 100% waar is.

115
Q

Attributiefout

A

Een bias van waarneming:
Succes wordt toegeschreven aan zichzelf, terwijl fouten worden toegeschreven aan externe factoren.

116
Q

Confirmatieneiging

A

Een bias van waarneming:
Mensen zoeken naar bewijs voor de eigen mening; dingen die hun overtuiging tegenspreken zien ze niet.

117
Q

Deductie

A

Van algemeen naar een specifiek geval: een logische afleiding van een specifieke hypothese uit een algemene theorie.

118
Q

Huidige opvatting over wetenschap

A

Wetenschap is een instituut waarbinnen wetenschappers gezamenlijk een perspectief over de wereld formuleren, waarin zij enigszins dogmatisch (tegen beter weten in) vasthouden aan een aantal onbewijsbare basisprincipes en met behulp van een heel arsenaal aan theorieën, methoden en technieken (een paradigma/onderzoeksprogamma) die houdbaarheid van basisprincipes onderzoeken.

119
Q

Metafysica

A

De ontologie (de zijnsleer; de filosofische tak die het wezen onderzoekt dat achter de waargenomen werkelijkheid schuilgaat) van een onderzoeksprogramma; filosofische beginselen die niet empirisch toetsbaar zijn, maar wel bepalend voor de richting van het onderzoeksprogramma.

120
Q

Determinisme

A

Een metafysische aanname dat alels in de wereld wordt bepaald door de blinde werking van causale mechanismen.

De mens wordt gezien als een machine die handeld zonder dat het individu daar zelf invloed op heeft. Hierbij worden vrije wil en causale kracht van intenties of wensen uitgesloten. Daarom wordt gezocht naar onderliggende oorzakelijke mechanismen van gedrag die kunnen verklaren waarom een individu gedrag laat zien zonder dit bewust te willen.

121
Q

Reductionisme

A

De opvatting dat verklaringen voor fenomenen altijd zijn te herleiden tot verklaringen op onderliggende niveaus.

Bijv: sociologische verklaringen zijn te reduceren tot psychologische verklaringen die te reduceren zijn tot biologische verklaringen, etc.

122
Q

Subjectivisme

A

De opvatting dat kennis niet objectief vast te stellen is, omdat iedereen in zijn eigen subjectieve ervaringswereld leeft. Dit is altijd relatief ten opzichte van de lokale en historische context waarin die persoon zich bevindt.

123
Q

Objectivisme

A

Wetenschap kan en moet objectief zijn, dat wil zeggen: zij is gebaseerd op observeerbare feiten. De kennis die daaruit afgeleid wordt is een objectieve, realistische afspiegeling van de werkelijkheid.

124
Q

Voluntarisme

A

De opvatting dat het individu beschikt over een vrije wil en vanuit die vrije wil intentioneel kan handelen. Dat wil zeggen: niet alles is gedetermineerd, want het individu kan vanuit zijn eigen vrije wil besluiten om dingen anders te doen.

125
Q

Holisme

A

Zaken zijn niet reduceerbaar tot onderliggende niveaus. Immers: het systeem vormt een geheel met zijn omgeving en dat moet gezien worden als een omvattend systeem.

126
Q

Hermeneutische methode

A

Het invoelend begrijpen van wat zich afspeelt in de belevingswereld, om zo de subjectieve positie te onderzoeken. Doormiddel van een empatische houding kan de ervaring van de ander herbeleefd worden om deze vervolgens binnen een sociaalhistorische context te interpreteren.

127
Q

Assimilatieve integratie

A

Werken vanuit een specifieke theoretische benadering, maar afhankelijk van de problematiek concepten of intervetnies lenen uit andere benaderingen die zij assimileren in hun eigen kader. Hierbij is sprake van integratie, maar vooral van gebruik van andere vormen.

Bijv. Multisysteemtherapie.

128
Q

Theoretische integratie

A

Het streven naar theoretische integratie door diverse benaderingen met elkaar te vervlechten tot een theoretisch samenhangend geheel waaruit (vaak) nieuwe behandelvormen worden afgeleid.

Bijv. cognitieve gedragstherapie = integratieve therapie.

129
Q

Technisch eclecticisme

A

Een aanpak waarbij uiteenlopende therapeutische technieken worden ingezet zonder theoretische integratie na te streven. Ofwel: het theorieles combineren van behandelmethoden zonder empirische evidentie.

Echter: een theoretische leiraad kan de klinisch therapeut inspireren bij het nemen van beslissingen en houvast bieden in een onzeker traject.