De opmaat: Thema 1-3 Flashcards
trouwen
Ze zijn niet met elkaar getrouwd.
to marry
They are not married to each other.
zullen
Ik zal wanneer de muziek is snel dansen.
ik zal | jij/je/u zal zult | zal je/zul je | ze/hij/zij zal | we zullen | jullie zullen | ze zij zullen
shall
I shall dance when the music is fast.
het voorstel
Zij maakt een voorstel nog we eten.
suggestion
She makes a suggestion before we eat.
de afspraak
Ik heb nu vertrekken omdat ik heb een afspraak.
appointment
de belofte
Hij maakt beloften er zijn vriendin.
promise
He makes promises to his girlfriend.
mogen
Mag ik een cola licht?
ik mag | jij/je/u mag | mag je? | ze/hij/zij mag | we mogen | jullie mogen | ze/zij mogen
may
May I have a diet coke?
mogelijk zijn
Het is mogelijk ik kan eten en drinken in de café?
it is possible
Is it possible for me to eat and drink in the cafe?
toegestaan zijn
Toegestaan ben ik in de café eten en drinken?
it is permitted
Am I allowed to eat and drink in the café?
niet verboden zijn
We zijn niet verboden roken?
not forbidden to
We are not forbidden to smoke?
willen
Ik wil een kopje koffie.
ik wil | jij/je/u wil/wilt | wil je? | ze/hij/zij wil | we willen | jullie willen | ze/zij willen
to want
I want a cup of coffee.
verlangen
Wat doe je verlangen?
ik verlang | jij/je/u verlangt | verlang je? | ze/zij/hij verlangt | we verlangen | jullie verlangen | ze/zij verlangen
to desire
What do you desire?
ik verlangde •jij verlangde • verlangde je? • ze verlangde • we verlangden • jullie verlangden •ze verlangden
ik had verlangd •jij had verlangd • ze had verlangd • we hadden verlangd • jullie hadden verlangd • ze hadden verlangd
moeten
Moet ik haar naam weten?
ik moet | jij/je/u moet | moet je | ze/hij/zij moet | we moeten | jullie moeten | ze/zij moeten
must
Must I know her name?
wensen
Wanneer wens je op een ster.
ik wens | jij/je/u wenst | wens je | ze/hij/zij wenst | we wensen | jullie wensen | ze/zij wensen
to wish
When you wish upon a star.
ik wenste • je wenste •hij wenste • we wensten • jullie wensten • ze wensten
ik had gewenst • je had gewenst • hij had gewenst • we hadden gewenst • jullie hadden gewenst •ze hadden gewenst
nodig zijn
Het is nodig we dansen wanneer de muziek snel is.
to be necessary
It is necessary we dance when the music is fast.
verplicht zijn
Ik ben verplicht hun helpen.
to be obliged
I am obliged to help them.
de jas
Ik geeft naar haar mij jas.
jacket
de jassen
de bal
de ballen
Ik ga naar de winkel een bal kopen.
ball
balls
I go to the store to buy a ball.
het mes
Doe je knippen je jas met scharen of knippen?
knife
de messen
de pet
Zij draagt een pet omdat haar haar is slecht.
cap
de petten
de vis
Ik ete graag vlees, met ik ete liever vis.
fish
de vissen
het vlees
Wat doe je heten een persoon wie vlees geen eten?
meat
dragen
Zij draagt een pet omdat haar haar is slecht.
to wear
de schar
Doe je knippen je jas met scharen of messen?
scissor
de kip
Wil je kip of vis?
chicken
de kippen
de kop
Ik wil een kop koffie.
cup
de koppen
de zon
Je bent mij zon en maan en sterren.
sun
de zonnen
de bus
Do je reizen in de trein, bus of auto?
bus
de bussen
de rug
Ik heb pijn in mij rug.
back
de ruggen
de pijn
We hebben geen pijn in onze ruggen.
pain
de pijnen
de aap
Ze gaan naar de dierentuin de apen zien.
monkey
de apen
de maan
Ik zien je in de maanlicht.
moon
de manen
de teen
Ik kietel hij tenen.
toe
de tenen
de geboorte
De geboorte optreedt in de ziekenhuis.
birth
The birth occurs in the hospital.
blij
We zijn blij je hier zijn.
happy
We are happy you are here.
optreden
Waar doe de geboorten optredens?
ik optreed • je/jij/u optreedt • ze/hij/zij optreedt •optreed je? • we/wij optreden • jij/jullie optreden •ze/zij optreden
to occur
Where do the births occur?
het bruidspaar
Het bruidspaar gaan naar Amsterdam voor hun huwelijksreis.
the newlyweds
The newlyweds go to Amsterdam for their honeymoon.
feliciteren
We feliciteren het bruidspaar in de nachtclub.
ik feliciter • je/jij/u felicitert •feliciter je? • ze/zij/hij felicitert • we feliciteren •jullie feliciteren • ze/zij feliciteren
to congratulate
We congratulate the newlyweds in the nightclub.
de taak
Wat is de taak van de brandweerman?
the task
What is the job of the fireman?
de brandweerman
De brandweerman zijn helden.
the fireman
Firemen are heroes.
kennen
Ik ken de eigenaar van de winkel.
Ik ken • jij/je/u kent • ken je? • ze/zij/hij kent • wij/we kennen • jij/jullie kennen •ze/zij kennen
to know (person, fact) transitive verb (needs an object)
I know the owner of the store.
weten
Ik weet wie de winkel bezitten.
to know (exclusively facts) intransitive verb (followed by a clause; dat, waarom, hoe, etc.)
I know who owns the store.
bezitten
Ik bezit de Meerssen fietswinkel.
ik bezit •jij/je/u bezit • bezit je? • ze/hij/zij bezit • we/wij bezitten • jij/jullie bezitten • ze/zij bezitten
to own
I own the Meerssen bike shop.
het Duits
De zus en broer zijn het Duits.
the Germans
The sister and brother are German.
het gezin
Het gezin is op vakantie naar Spaanse gaan.
the family
The family is going on vacation to Spain.
de terugreis
Op de terugreis eten we een stuk pizza met Ranchsaus.
the return trip
On the return we ate a slice of pizza with Ranch.
vergeten
Zij heeft geen geld omdat zij vergat het bij thuis.
ik vergeet •jij/je/u vergeet • vergeet je? • ze/hij/zij vergeet • we/wij vergeten • jij/jullie vergeten • ze/zij vergeten
to forget
She has no money because she forgets it at home.
de Zwitser(s)
De Zwitsers chocolade is lekker.
De Zwitser skiën graag.
the Swiss
with an ‘s’ - adj
The Swiss chocolate is delicious.
w/out an ‘s’ - noun (e.g., the Swiss like chocolate)
The Swiss like to ski.
het wegrestaurant
We eten bij een wegrestaurant op onze reis over het hele land.
the roadhouse
We ate at a truck stop on our trip across the country.
de grens
de grensen
De verenigde staten deel een grens met Mexico.
the border
The United States shares a border with Mexico.
(de) Oostenrijk(er)
De Oostenrijker grens was koud en regenachtig.
(the) Austria(n)
The Austrian border was cold and rainy.
de regen
de regens
Zij draagt een pet omdat het regen is.
the rain
She wore a cap because it is rainy.
merken
Ze merken dat het weer beide heet en koud is.
ik merk •jij/je/u merkt • merk je? • ze/hij/zij merkt • we/wij merken • jij/jullie merken • ze/zij merken
to mark (as in to note)
They find that the weather is both hot and cold.
stil
de stille
Het is stil in de oude kerk.
silent (adj)
the silence, the quiet
It is silent in the old church.
genieten
Geniete de stille.
ik geniet •jij/je/u geniet • geniet je? • ze/hij/zij geniet • we/wij genieten • jij/jullie genieten • ze/zij genieten
to enjoy
Enjoy the quiet.
beide
Beide zussen zijn korter dan hun broers.
both
Both sisters are shorter than their brothers.
het echtpaar
de echtparen
Het echtpaar genieten hun huwelijksreis in Oostenrijk.
the couple
The couple enjoy their honeymoon in Austria.
helpen
Ik kan je helpen met uw huiswerken.
ik help •jij/je/u helpt • help je? • ze/hij/zij helpt • we/wij helpen • jij/jullie helpen • ze/zij helpen
to help
I can help with your housework.
kijken
Jullie kijken in de venster voor uw kinderen.
ik kijk •jij/je/u kijkt • kijk je? • ze/hij/zij kijkt • we/wij kijken • jij/jullie kijken • ze/zij kijken
to look
You look in the window for your children.
zeggen
Hoe zeg je ‘the car’ in Nederlands?
ik zeg •jij/je/u zegt • zeg je? • ze/hij/zij zegt • we/wij zeggen • jij/jullie zeggen • ze/zij zeggen
to say
How do you say ‘the car’ in Dutch?
het venster
de vensteren
Sluit je het venster omdat het is koud.
the window
Close the window because it is cold.
sluiten
Ze sluiten de deur omdat het weer koud is.
ik sluit •jij/je/u sluit • sluit je? • ze/hij/zij sluit • we/wij sluiten • jij/jullie sluiten • ze/zij sluiten
to close
They close the door because the weather is cold.
de aap
de apen
De apen eten bananen.
the monkey
The monkeys eat bananas.
de maan
de manen
De maan gisteren was oranje en geel.
the moon
The moon yesterday was orange and yellow.
de teen
de tenen
Mijn tenen hebben pijn wanneer ik op de strand lopen.
the toe
My toes hurt when I walk on the beach.
het been
de benen
the leg
tien
tienen
ten
het wiel
de wielen
the wheel
de boot
de boten
the boat
de boom
de bomen
the tree
het vuur
de vuren
the fire
de muur
de muren
the wall
de boek
de boeken
the book
de hoek
de hoeken
the corner
de mouw
de mouwen
the sleeve
de pauw
de pauwen
the peacock
het huis
de huisen
the house
de buik
de buiken
the stomach
de neus
de neusen
the nose
de heup
de heupen
the hip
de pijl
de pijlen
the arrow
het zeil
de zeilen
the sail
praten
De gemeente praat met buurt over veiligheid.
ik praat •jij/je/u praat • praat je? • ze/hij/zij praat • we/wij praten • jij/jullie praten • ze/zij praten
to talk
The local government talks with neighborhoods about safety.
binnenkort
Zij praat binnenkort met haar ouders over haar geldproblemen.
shortly, quickly
She speaks soon with her parents about her money problems.
opnieuw
Zullen we opnieuw om de muziek dansen.
again, over again
Shall we dance to the music again?
het overleg
Een afspraak met haar procureur is een overleg.
the discussion
An appointment with her lawyer is a consultation.
de bewoner
de bewoners
Susan aaien graag haar honden maar zij aaien liever haar katten.
resident
residents
Susan likes petting her dogs but would rather pet her cats.
de buurt
de buurten
De bewoners van de buurt willen antwoorden om hun vragen.
neighborhood
neighborhoods
The residents of the neighborhood want answers to their questions.
de wijk
de wijken
Vandaag de gemeente van de wijken in Maastricht en Sittard zijn over de slecht kwesties stemmen.
district
districts
Today the local governments of the districts in Maastricht and Sittard are voting on the bad issues.
de kwestie
de kwesties
De slecht kwesties zijn de alleen kwesties niet.
the issue
the issues
The bad problems are not the only problems.
de onrust
de onrusten
We reizen niet naar Egypt omdat der is veel onrust.
unrest/disquiet
unrests/clashes
We do not travel to Egypt because there is much unrest.
veroorzaken
Het vermist vliegtuig veroorzaakt veel onrust.
ik veroorzaak •jij/je/u veroorzaakt • veroorzaak je? • ze/hij/zij veroorzaakt • we/wij veroorzaken • jij/jullie veroorzaken • ze/zij veroorzaken
to cause
The missing airplane caused much unrest.
veel
Veel mensen geloof in buitenaardsen.
many/much
Many people believe in aliens.
het vliegtuig
de vliegtuigen
Het vliegtuig is koude hoewel het buiten heet is.
airplane
airplanes
The plane is cold though it is hot outside.
vermist
De puzzel heeft vermist stukken.
missing
The puzzle has missing pieces.
geloven
Ik geloof haar zus maar ik geloof niet haar broer.
ik geloof •jij/je/u gelooft • geloof je? • ze/hij/zij gelooft • we/wij geloven • jij/jullie geloven • ze/zij geloven
to believe
I believe her sister but I don’t believe her brother.
het buitenaards wezen
de buitenaards wezens
De mensen geen hebben hoofden omdat de buitenaards wezens hen eten.
extraterrestrials
aliens
The people don’t have heads because the aliens ate them.
hoewel
De kat is rustig overdag hoewel ‘s nachts ze vindt het leuk zingen.
although, though, even though
The cat is quiet during the day although at night it likes to sing.
heet
Duitsland is heet.
hot
Germany is hot.
het buiten
de buitens
Zijn broers zijn buiten maar zijn moeder is binnen.
outside
outsides
His brothers are outside but his mother is inside.
het stuk
de stukken
De vermist stukken zijn binnen de lade.
piece
pieces
The missing pieces are in the drawer.
het hoofd
de hoofden
Ik denk met mijn hoofd en ik voel met mijn hart.
head
heads
I think with my head and I feel with my heart.
rustig
Het ziekenhuis is rustig omdat de mensen zijn ziek.
quiet
The hospital is quiet because people are sick.
zingen
Je zingt omdat je houdt van het.
ik zing •jij/je/u zingt • zing je? • ze/hij/zij zingt • we/wij zingen • jij/jullie zingen • ze/zij zingen
to sing
You sing because you love it.
binnen
Ik ben mooi binnen en buiten.
inside
I am beautiful inside and outside.
de lade
de lades
Het bureau lades zijn bruin en blauwe.
drawer
drawers
The desk drawers are brown and blue.
denken
Ik denk omdat ik ben.
ik denk •jij/je/u denkt • denk je? • ze/hij/zij denkt • we/wij denken • jij/jullie denken • ze/zij denken
to think
I think because I am.
voelen
Jullie voelen pijn in uw ruggen en hoofden.
ik voel •jij/je/u voelt • voel je? • ze/hij/zij voelt • we/wij voelen • jij/jullie voelen • ze/zij voelen
to feel
You all feel pain in your backs and heads.
het hart
de harten
Ik heb een groot hart.
heart
hearts
I have a big heart.
het kantoor
de kantoren
Het kantoor heeft veel mensen op zeven verdiepingen.
office
offices
The office has many people on seven floors.
de verdieping
de verdiepingen
De trein station heeft twee verdiepingen.
floor (levels)
floors
The train station has two floors.
het ei
de eieren
In de ochtend eten we eieren naar het huis van haar moeder.
egg
eggs
In the morning we eat eggs at her mother’s house.
de ochtend
de ochtenden
Altijd we gaan naar de markt in de ochtenden.
morning
mornings
We always go to the market in the mornings.
het verschil
de verschillen
Ik vind de verschillen van leven leuk.
difference
differences
I like the differences in life.
de voorganger
de voorgangers
Haar voorgangers doen moeilijk spullen.
predecessor
predecessors
Her predecessors do bad things.
bijna (als)
Zij zingt bijna als Whitney Houston.
almost (like)
She almost sings like Whitney Houston.
net
Hij kijkt als hij het nieuws net ontdekken is.
just (so)
He looks like he just discovered the news.
zo
Hij drinkt water zo dat hij dansen meer kan.
so
He drinks water so he can dance more.
bekend
Het is niet bekend.
known
It is not known.
lezen
Ik lees de boeken.
ik lees •jij/je/u leest • lees je? • ze/hij/zij leest • we/wij lezen • jij/jullie lezen • ze/zij lezen
to read
I read the books.
enkel
Hij vergeet zijn enkel boek in de auto. (adj)
Zij gaat naar de winkel enkel cadeautjes kopen. (adv)
adj; single, only, one
adv; merely, just, some
He forgets his only book in the car.
She goes to the store to buy some presents.
eing
adj; single, one, only
alleen
Hij trok alleen mooie vrouwen naar de winkel.
adv; only, alone, solely
conj; only, if only
He attracts only beautiful women to the store.
allemaal
Je bent mijn allemaal.
Allemaal in de winkel was mooier dan de volgende winkel.
everything
You’re my everything.
Everything in the store was prettier than the next store.
ervan
it, whose
de overheid
de overheden
government (the body)
governments
de regering
de regeringen
government (regime, administration)
governments
door
by (via someone, something)
al meer dan
Hij heeft al meer dan 100.000 euro’s in de bank.
over
de bezoeker
de bezoekers
visitor
visitors
de bioscoop
de biosopen
cinema
cinemas
trokken
De film trok al meer dan 100.000 bezoekers naar de bioscoop.
ik trok •jij/je/u trok • trok je? • ze/hij/zij trok • we/wij trokken • jij/jullie trokken • ze/zij trokken
to attract, to draw, to pull
The film attracts more than 100,000 visitors to the cinema.
wiens/wier, waarvan
Ik wil werken met een persoon wier man leuk is.
Ik wil werken met een man wiens vrouw leuk is.
Ik wil werken met een vrouw wier man leuk is.
Waarvan is huis geel?
whose
I want to work with a person whose husband is nice.
I want to work with a man whose wife is nice.
I want to work with a woman whose husband is nice.
Whose house is yellow?
waar
onwaar
true
untrue
vals
false
juist
onjuist
correct
incorrect
verkeerd
wrong
recht
right
links
left
verwacht
onverwacht
expected
unexpected
mannelijk
male
vrouwelijk
female
verwijzen
to refer
het ding
de dingen
thing
things
de bekroning
the award, the crowning