De experimentele keuken Flashcards

1
Q

Au bain marie

A

Iets langzaam verwarmen. Dat doe je door iets in een bakje te doen en dat bakje in heet water zetten. Zo verwarm je iets ‘bij marie in het bad’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bouillon

A

Water met vlees, vis en groente dat je lang kookt. Hiermee kun je weer andere gerechten bereiden, zoals soep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

flamberen

A

Alcohol op een gerecht doen en dat dan aansteken met vuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ingrediënten

A

Grondstoffen van eten. Brood bijvoorbeeld wordt gemaakt van de ingrediënten meel, zout, giste en water.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

paneren

A

In meel, ei en paneermeel rollen. Als je dan bakt, krijg je een krokant korstje. Kroketten, schnitzel zijn gepaneerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

herkomst

A

Waar iets vandaan komt. De herkomst van graan is bijvoorbeeld Rusland en Amerika.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Roux

A

Dikke pap van boter, meel en een vloeistof, bijv. Bouillon. Je kunt het gebruiken als vulling van kroketten of voor dikke jus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

stomen

A

Eten gaar maken met de stoom van water. Dat doe je door op een pan met kokend water een tweede pan te met gaatjes te zetten en daar het eten in te leggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

condenseren

A

Wanneer een gas in een vloeistof verandert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Gas

A

Gas heeft geen vaste vorm en kun je gemakkelijk samenpersen (bv waterdamp)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Isolatie

A

Bescherming tegen warmte of kou

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Moleculen

A

Bouwstenen van een stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Natuurkundige verschijnselen

A

De wetenschap die alle verschijnselen in de levenloze natuur onderzoekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

observeren

A

iets heel aandachtig bekijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

smelten

A

iets wordt vloeibaar (vaak door een warmtebron)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

stollen

A

wanneer een vloeistof in een vaste stof verandert. bij water noem je dit bevriezen.

17
Q

toestand

A

elke stof kan in verschillende vormen bestaan: vast, vloeibaar of gasvormig. Die vormen noem je toestand

18
Q

vaste stof

A

een vaste stof heeft een vaste vorm (verandert niet vanzelf). bv ijs

19
Q

verdampen

A

wanneer een vloeistof in een gas verandert.

20
Q

vloeibaar

A

iets wat kan stromen, je kunt het niet vastpakken. water is vloeibaar

21
Q

vloeistof

A

een vloeistof kun je uitschenken (houdt niet dezelfde vorm). bv water.

22
Q

warmtebron

A

iets dat warmte geeft. bv de kachel.

23
Q

lucht

A

het mengsel van gassen rond de aarde

24
Q

luchtdruk

A

De druk die de lucht uitoefent op voorwerpen, vloeistoffen en gassen die zich in de aard-atsmosfeer bevinden.