Crisis H2 Flashcards

1
Q

Absoluut voordeel

A

Een voordeel in het aantal benodigde uren per taak of een financieel voordeel in het maken van een product.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Algemeen aanvaard ruilmiddel

A

Een ruilmiddel is algemeen aanvaard als kopers en verkopers het accepteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Arbeidsdeling

A

= arbeidsverdeling) Het splitsen van het productieproces in kleinere onderdelen waardoor de arbeidsproductiviteit kan worden vergroot.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Arbeidsproductiviteit

A

De productie per persoon per tijdseenheid (bijvoorbeeld per uur of per arbeidsjaar).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Betaalrekening

A

(= rekening-courant of lopende rekening) Bankrekening waar je geld op stort waarover je direct kunt beschikken en waarmee je giraal kunt betalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Comparatief voordeel

A

Als je bij twee verschillende taken een absoluut nadeel hebt ten opzichte van een ander, maar in een van die taken minder slecht bent dan in de andere, dan heb je bij die minder slechte taak een comparatief voordeel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Dekkingspercentage

A

= liquiditeitspercentage) De verhouding tussen liquide middelen en de rekening-couranttegoeden bij banken. In formulevorm:dekkingspercentage = (liquide middelen) / (rekening-couranttegoeden) × 100%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Directe ruil

A

ruil in natura) Ruil waarbij goederen zonder tussenkomst van geld rechtstreeks geruild worden tegen goederen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hypothecaire lening

A

(= hypotheeklening) Lening bij een bank met onroerend goed (huis of grond) als onderpand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Krediet

A

Er is sprake van kredietverlening als iemand geld (uit)leent. Ook wordt er van kredietverlening gesproken als men goederen(ver)koopt en pas op een later tijdstip betaalt (ontvangt).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Liquide middelen

A

Bankbiljetten en munten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Liquiditeitspercentage

A

De verhouding tussen liquide middelen en de rekening-couranttegoeden bij banken. In formulevorm: dekkingspercentage = liquide middelen / rekening-couranttegoeden × 100%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Maatschappelijke geldhoeveelheid

A

Het chartale en girale geld in handen van het publiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

monetaire economie

A

De economie van geld en banken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

nominale waarde

A

(= extrinsieke waarde) Waarde die op een munt of een bankbiljet vermeld staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Overwaarde

A

De waarde van het huis dat je bezit is hoger dan de hypotheekschuld.

17
Q

reële economie

A

De economie van bestedingen en productie.

18
Q

Rekening-couranttegoed

A

Bankrekening waar je geld op stort waarover je direct kunt beschikken en waarmee je giraal kunt betalen.

19
Q

Rekenmiddel

A

Functie van geld: de waarde van verschillende goederen kan met elkaar vergeleken worden.

20
Q

Rente

A

rente De prijs van geld. De beloning die betaald moet worden voor het lenen van geld en die ontvangen wordt voor het uitlenen van geld. Vergoeding voor spaargeld of leengeld. Beloning voor de productiefactor kapitaal.

21
Q

Ruilmiddel

A

Goederen worden tegen geld geruild en dat geld wordt weer geruild tegen goederen (indirecte ruil). Het is een functie van geld, namelijk dat je ermee kunt betalen.

22
Q

Spaarmiddel

A

spaarmiddel Het is een functie van geld, namelijk dat je het kunt bewaren.