collocaties Flashcards
de dooi beginnen
treedt in
een feest beginnen
vangt aan
een wedstrijd beginnen
start
een proces beginnen
gaat van start
een uitdaging, de dialoog, een weddenschap beginnen
aangaan
een gesprek, besprekingen, onderhandelingen beginnen
aanknopen, aanvatten
een karwei, probleem beginnen
aanpakken
een reis beginnen
aanvangen
een tentoonstelling, een vergadering, de jacht beginnen
openen
een fabriek, een softwarebedrijfje, een zaak beginnen
opzetten, opstarten, openen
een motor beginnen
starten
een gesprek, onderhandeling beëindigen
afbreken, afronden
een onderwerp, aangelegenheid, zaak, kwestie beëindigen
afhandelen
een werkje, studies beëindigen
afmaken
een tijdperk, periode beëindigen
afsluiten
een tekst, oefening beëindigen
afwerken
een verbod, een rijbewijs, vergunning beëindigen
intrekken
een abonnement, contract, akkoord beëindigen
opzeggen
een vergadering beëindigen
sluiten
een ziekte beëindigen
uitroeien
het (trein)verkeer beëindigen
lamleggen
een termijn eindigen
kan verstrijken
een contract eindigen
kan alfopen
een lijst, verzameling creëren
aanleggen
een traditie creëren
instellen
een gebouw, plan, wet, mode creëren
ontwerpen
een plan, methode, project, systeem, geneesmiddel creëren
ontwikkelen
regels, een plan creëren
opstellen
een winkel, kantoor, fabriek, school creëren
opzetten
een sfeer, klimaat, kader, de mogelijkheid tot iets, duidelijkheid, orde creëren
scheppen
brand, verwarring, vrede, een school, een gezin creëren
stichten
een plan, methode, beleid creëren
uitstippelen
een regeling creëren
treffen
criteria, grenzen, normen, principes creëren
vastleggen
iemands gezondheid of iemand zelf dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
achteruitgaan, aftakelen, verzwakken
het effect, de invloed, uitwerking kunnen
dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
afzwakken
krachten, een voorraad, het aantal kunnen
dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
slinken
de belangstelling, roem, krachten
dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
tanen
de uitvoer, het aantal
dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
teruglopen
geluid, licht, protest
dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
uitsterven
aandacht, ijver
dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
verslappen
een toestand, relaties, de verhouding
dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
verslechteren
de groei, snelheid, het tempo, ritme
dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
vertragen
een relatie, vriendschap
dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
bekoelen
geluid, spanning, verdriet
dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
wegebben
enthousiasme
dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
wegebben, bekoelen
iemands gezondheid, reputatie
doen dalen (in omvang, kracht, enz.)
aantasten
argumenten, stellingen, theorieën
doen dalen (in omvang, kracht, enz.)
afbreken