collocaties Flashcards

1
Q

de dooi beginnen

A

treedt in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

een feest beginnen

A

vangt aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

een wedstrijd beginnen

A

start

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een proces beginnen

A

gaat van start

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een uitdaging, de dialoog, een weddenschap beginnen

A

aangaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een gesprek, besprekingen, onderhandelingen beginnen

A

aanknopen, aanvatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

een karwei, probleem beginnen

A

aanpakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een reis beginnen

A

aanvangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een tentoonstelling, een vergadering, de jacht beginnen

A

openen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

een fabriek, een softwarebedrijfje, een zaak beginnen

A

opzetten, opstarten, openen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een motor beginnen

A

starten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een gesprek, onderhandeling beëindigen

A

afbreken, afronden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

een onderwerp, aangelegenheid, zaak, kwestie beëindigen

A

afhandelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

een werkje, studies beëindigen

A

afmaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

een tijdperk, periode beëindigen

A

afsluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

een tekst, oefening beëindigen

A

afwerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

een verbod, een rijbewijs, vergunning beëindigen

A

intrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

een abonnement, contract, akkoord beëindigen

A

opzeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

een vergadering beëindigen

A

sluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

een ziekte beëindigen

A

uitroeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

het (trein)verkeer beëindigen

A

lamleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

een termijn eindigen

A

kan verstrijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

een contract eindigen

A

kan alfopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

een lijst, verzameling creëren

A

aanleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
een traditie creëren
instellen
26
een gebouw, plan, wet, mode creëren
ontwerpen
27
een plan, methode, project, systeem, geneesmiddel creëren
ontwikkelen
28
regels, een plan creëren
opstellen
29
een winkel, kantoor, fabriek, school creëren
opzetten
30
een sfeer, klimaat, kader, de mogelijkheid tot iets, duidelijkheid, orde creëren
scheppen
31
brand, verwarring, vrede, een school, een gezin creëren
stichten
32
een plan, methode, beleid creëren
uitstippelen
33
een regeling creëren
treffen
34
criteria, grenzen, normen, principes creëren
vastleggen
35
iemands gezondheid of iemand zelf dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
achteruitgaan, aftakelen, verzwakken
36
het effect, de invloed, uitwerking kunnen dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
afzwakken
37
krachten, een voorraad, het aantal kunnen dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
slinken
38
de belangstelling, roem, krachten dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
tanen
39
de uitvoer, het aantal dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
teruglopen
40
geluid, licht, protest dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
uitsterven
41
aandacht, ijver dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
verslappen
42
een toestand, relaties, de verhouding dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
verslechteren
43
de groei, snelheid, het tempo, ritme dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
vertragen
44
een relatie, vriendschap dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
bekoelen
45
geluid, spanning, verdriet dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
wegebben
46
enthousiasme dalen/kleiner worden (in omvang, kracht, kwantiteit of kwaliteit)
wegebben, bekoelen
47
iemands gezondheid, reputatie doen dalen (in omvang, kracht, enz.)
aantasten
48
argumenten, stellingen, theorieën doen dalen (in omvang, kracht, enz.)
afbreken
49
een ontwikkeling, enthousiasme doen dalen (in omvang, kracht, enz.)
afremmen
50
een mening, negatieve gevolgen doen dalen (in omvang, kracht, enz.)
afzwakken
51
de gemoederen doen dalen (in omvang, kracht, enz.)
bedaren
52
iemands vrijheid doen dalen (in omvang, kracht, enz.)
beknotten
53
de mogelijkheden, het aantal doen dalen (in omvang, kracht, enz.)
beperken, reduceren
54
vrijheid, ongeduld, oproer doen dalen (in omvang, kracht, enz.)
beteugelen
55
kosten, vrijheid doen dalen (in omvang, kracht, enz.)
inperken
56
snelheid doen dalen (in omvang, kracht, enz.)
beperken
57
licht, droefheid doen dalen (in omvang, kracht, enz.)
temperen
58
het herstel, een beweging, de opmars doen dalen (in omvang, kracht, enz.)
vertragen
59
leed, pijn doen dalen (in omvang, kracht, enz.)
verachten, lenigen
60
aanpassingen doen
aanbrengen
61
een verklaring doen
afleggen
62
een wanhoopsdaad, een misdaad, onvoorzichtigheid, fouten doen
begaan
63
sport, kunst, een deugd, geduld doen
beoefenen
64
bedrog, een diefstal, een misdaad, een vergrijp doen
plegen
65
een ambacht, beroep, functie of vak, controle, druk, invloed doen
uitoefenen
66
werk, taak, ingrepen, een test, proef doen
uitvoeren (werk verzetten)
67
activiteiten, metingen, proeven, werk doen
verrichten
68
een functie, ambt, betrekking, positie, werkzaamheden, een rol, een voorwaarde, zijn taak, een plicht doen
vervullen
69
een verschijnsel of fenomeen, symptoom, ziekte gebeuren
zich manifesteren
70
een bijeenkomst, ongeluk, vergadering gebeuren
plaatsvinden / plaatshebben
71
een moeilijkheid, gelegenheid, feit, omstandigheid gebeuren
zich voordoen
72
(er zijn) zaken die dagelijks gebeuren
voorvallen
73
de gelegenheid gebruiken
aangrijpen, te baat nemen, gebruikmaken van
74
een criterium, een concept, een taal gebruiken
hanteren
75
een methode gebruiken
aanwenden, volgen
76
kracht of macht, invloed of gezag gebruiken
uitoefenen, aanwenden
77
een gunst geven
verlenen
78
een voordeel, hulp, soelaas geven
bieden
79
kritiek geven
leveren, afvuren
80
een geschenk geven
overhandigen
81
vertrouwen, aandacht, vergiffenis geven
schenken
82
medicijnen geven
toedienen
83
geheime documenten, een taak, een opdracht, zijn geld geven
toevertrouwen, doorspelen aan
84
een alibi, geld, hulp, raad, de nodige middelen, bedrijfskapitaal, inlichtingen, informatie, het genoegen geven
verschaffen
85
informatie, inlichtingen, de nodige gegevens geven
verstrekken
86
een mening geven
verkondigen, ventileren
87
een positie, functie hebben
bekleden
88
geen cent, een huis hebben
bezitten
89
een mening hebben
toegedaan zijn
90
een gesprek hebben
voeren
91
problemen, tegenwerking, weerstand hebben
ondervinden
92
de voorkeur hebben
genieten, wegdragen
93
tegenslagen, ellende hebben
kennen
94
geluid stijgen (in omvang, kracht, enz.)
kan aanzwellen
95
de kunsten, een stad, de handel, het verenigingsleven stijgen (in omvang, kracht, enz.)
bloeien, zich ontwikkelen
96
een conflict, geweld stijgen (in omvang, kracht, enz.)
kan escaleren
97
een geldsom, prijs stijgen (in omvang, kracht, enz.)
kan oplopen
98
de misdaad stijgen (in omvang, kracht, enz.)
tiert
99
het aantal inwoners, de belangstelling, het verzet stijgen (in omvang, kracht, enz.)
toenemen, groeien
100
een stad stijgen (in omvang, kracht, enz.)
kan zich uitbreiden
101
metaal, schoenen stijgen (in omvang, kracht, enz.)
uitzetten
102
gevoelens (zoals ijver, verlangen, onrust) doen stijgen (in omvang, kracht, enz.)
aanwakkeren
103
een gave, gevoel, project doen stijgen (in omvang, kracht, enz.)
ontwikkelen
104
prijs, ritme, tempo doen stijgen (in omvang, kracht, enz.)
opdrijven
105
een (zijn/haar/hun) imago doen stijgen (in omvang, kracht, enz.)
oppoetsen
106
een stad, rijk, redenering, stelling doen stijgen (in omvang, kracht, enz.)
uitbouwen
107
de belasting, huur, prijs, het tarief doen stijgen (in omvang, kracht, enz.)
verhogen
108
een geluid, effect, indruk, leger, (iemand in zijn) mening, positie doen stijgen (in omvang, kracht, enz.)
versterken
109
schade, leed veroorzaken
berokkenen
110
een gunstige afloop veroorzaken
bewerken
111
een ontmoeting, verzoening veroorzaken
bewerkstelligen
112
onrust, paniek, een grote verandering veroorzaken
teweegbrengen
113
een reactie, besluit, uitspraak veroorzaken
uitlokken
114
paniek veroorzaken
zaaien
115
een vrijwilliger, een goede gelegenheid verschijnen
zich aanbieden
116
een regering verschijnen
kan aantreden
117
een verschijnsel, fenomeen, ziekte of symptoom verschijnen
kan zich manifesteren
118
bezwaren, moeilijkheden verschijnen
kunnen opduiken
119
een behoefte, leden, kiezers verschijnen
kunnen opkomen
120
een conflict, bezwaren, moeilijkheden, de vraag verschijnen
kunnen rijzen
121
iemand verschijnen
kan zich vertonen (in het openbaar)
122
moeilijkheden, de gelegenheid verschijnen
kunnen zich voordoen