Colleges Flashcards

1
Q

soort diagnose

A

symptoom: klachten
syndroom: cognitief, affectief conatief
structuur: kijkend naar neurobiologische en psychosociale factoren
label: adhv dsmV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

beschrijvende diagnose

A

bij diagnostisch proces is er maatwerk geleverd, een verklaring gegeven voor de problemen ne behandelplan uniek is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

DAWBA

A

e-diagnostiek voor kinderpsychologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

CRH

A

neuropeptide, afgegeven bij stress, zorgt voor angst aurousal en acympatische activatie, geenhonger, geen libido, sociale terugtrekking
- paraventiculaire nucleus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

locus coeruleus

A

adrenaline, heeft veel receptoren voor crh

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

stress inoculation concept

A

dieren die op jonge leeftijd stress ervaren, zijn later adaptiever voor stress -➛ betere coping en lagere emotionele respons
- vroege ervaringen in het leven leiden tot langdurige veranderingen in bedrading van de hersenen
dna methylatie speelt ook een rol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

depressie symtpomen

A
  • sombere stemming
  • verlies van interesse of plezier: anhedonie
  • gewichtsverlies of toename
  • slapeloosheid of overmatig slapen
  • agitatie of remming
  • moeheid en verlies energie
  • gedachten vna waardeloosheid en schuld
  • concentratietekort of besluiteloosheid
  • gedachten aan de dood
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

predisponerende factoren

A
  • veerkracht, kwetsbaarheid
  • bepaald door gebeurtenissen van vroeger
  • deze kwetsbaarheid kan neit verdwijnen
  • tevens een interactie met genetische factoren
  • associaties met lagere economische klasse, leergeschiedenis, opvoedingsstijl en temperament
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

luxerende factoren

A
  • dynamisch van het moment
  • lichamelijke ziekte, traumatische gebeurtenis, verliezen van netwerk en verslaving
  • kunnen ontwikkelen tot onderhoudende factoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

adaptatie/maladaptatie

A
  • stressoren waar men aan wordt blootgesteld -➛ disbalans -➛lichaam oplossen -➛ adaptatie
    emotie is hier van belang
    bij psychische aandoeningen ➛ niet in staat tot adaptatie, te ver in disbalans -➛ maladaptatie -➛ disfunctie als gevolg ➛ syndroom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

misclassifficatie

A

zodra een patient op basis van zijn symptomen wordt ingedeeld. classifficatie wordt gebruikt om betrouwbaarheid te verbeteren, maar niet om valide klinische diagnose te stellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

life events

A

impact hiervan hangt af van appraisal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hechtingstijlen

A

gepreoccupeerde stijl
vermijdende stijl
(iemand kan op latere leeftijd andere hechtingsstijl aanleren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

gepreoccupeerde stijl

A

ouder wisselend aandacht voor kind
elke keer dat het kind wel aandacht krijgt ➛ hyperactiviteit hechtingssysteem➛ negatief zelfbeeld en chronisch onzeker zijn of de ander wel aan de emotionele behoeftes voldoet
mensen gedragen zich opdringerig en zijn claimend, makkelijk overspoeld door emoties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

vermijdende stijl

A

ouders helemaal niet reageren op kind ➛ deactivatie van het hechtingssysteem
niemand anders voldoet aan hun emotionele behoeftes en gaan intieme relaties uit de weg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

overdracht-tegenoverdracht

A

reactie die iemand bij je kan oproepen door dingen die je eerder zelf hebt meegemaakt. Uit irritatie doe je iets➛ tegenoverdracht.O

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

psychoanalyse freud

A
  1. onbewuste processen zijn bepalend voor het bewuste voelen en denken
  2. brein onderverdeeld in: id, superego, ego
    id: wensen verlangens motieven met passende emoties
    superego: geweten en idealen
    ego: geheugen, intelligentie, afweermechanismen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

coping/afweer

A

coping: expres/bewust iets doen om te leren omgaan met de situatie
afweer: onbewust dit doen.onbewust middel om instinct en affect te beheersen (primitief, neurotisch, adaptieve afweer)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

probleemgerichte coping

A

gepropeerd situatie te veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

emotie gerichte coping

A

geprobeerd emotioneel minder hinder te ondervinden van de situatie(laten troosten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

primitieve afweer

A

afweer waar met name andere mensen last van hebben
- splitsen: idealiseren en devalueren
- projectie:men projecteert eigen gevoelens op anderen
- projectieve identificatie: de ander gaat handelen naar gevoelens die andere op hen projecteert
- ontkenning: ontkennen van bestaan van de situatie
- idealiseren/devaluaren: iets prijzen of juist erg afkraken
- regressie: kinderlijk gedrag
- ageren: situatie/emotie omzetten in een actie
- externaliseren: geen verantwoordelijkheid nemen over situatie
- hulpafwijzend klagen: wel omhulp vragen maar deze afwijzen zodra het wordt aangeboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

neurotische afweer

A

wordt voornamelijk de persoon zelf benadeeld:
- intellectualisering: argumenten en feiten gebruiken om angst af te weren
- isolatie van het affect: situatie/emotie negeren en gewoon doorgaan
- rationalisering: logica gebruiken om angst af te weren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

adaptieve afweer

A

afweer waar niemand last van heeft
- sublimatie: de emotie omzetten in sociaal of maatscahppelijk geaccepteerde vormen, zoals in hobby’s en sporten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

operant conditionering

A

sos doen ➛ lekker ➛ toename frequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

klassiek

A

inname sos = aangenaam effect ➛ neutrale stimulus (omgeving/stemming) ➛ geconditioneerd respons ➛ gebruik ➛ toename frequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

cognitivisme

A

basale assumptie ➛ vertekening ➛ denkfout ➛ uiting
bv vroeger gepest: iemand lacht om zijn grapje ➛ denkt dat dit uitlachen is (Vertekening) ➛ weer gepest (denkfout) ➛ gedragsproblemen of emotionele (uiting)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

3 fase schizofrenie

A
  • prodromaal: minder actief, minder vrienden, bijzondere hobbys
  • actief: stemmen en waanideen
  • residuale fase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

wanen

A
  • achtervolgings
  • betrekkings
  • grootheid
  • beinvloedingswaan
  • gedachtenuitzenidngs
  • gedachteninsertie
  • gedachtenontrekking
  • schuld
  • somatoform
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

psychosociale interventies schizofrenie

A
  • psycho educatie
  • gezinstherapie
  • beschermd wonen
  • werk-dagbesteding
  • assertieve community treatment
30
Q

dopamine

A

beloningssystemen, lust, gi tractus
vaak aangedaan bij schizofrenie

31
Q

schizofrenie

A

balans mesolimbisch en mesocorticaal dopaminerge activieit
er is geen prefrontale remming, dus de dreiging van dingen en betekenis geven gebeurd niet. mesolimbisch in overdrive

32
Q

emotionele circuit

A
  1. mesolimbisch
    - hippocampus:informatiewaardering
    - ventraal tegmentum: nucleus accumbens: beloning
  2. bulbus olfactorius: informatieverwerking vanuit geurstoffen, dus reuk
33
Q

cognitief

A
  1. mesocorticaal D1: ordenen en sorteren infromatie
    - werkgeheugen, tijdsorientatie
    - analyseren en beredeneren
    - gedachtenbewegingen
    - initiatief en motivatie
34
Q

motorisch

A
  1. nigrostriataal: substantia nigra
    - ondersteunende motoriek: onbewuste dingen: rechtop lopen, dingen ontwijken
    - pscyhomotoriek
35
Q

neuro-endocriene circuits

A
  1. tubero-infundibulair
    - onderdrukking prolactine afgifte
    - metabole activiteit
  2. area postrema
    - braakcentrum
36
Q

dopaminerge ziektes

A

m parkinson: onderstimulatie van emotionele, cognitieve en motorische circuits
neuroleptica: zelfde problemen bij parkinson, maar geen anosmie
schizofrenie: onderstimulatie mesocorticaal, overstimulatie mesolimbisch

37
Q

prefrontale gebied

A

gestimuleerd door dopamine en ndma
serotinine remt dopamine, en dus prefrontale gebied

38
Q

maligne neuroleptica syndroom

A

hyperthermie en spierrigiditeit
plotseling stoppen antipsychotica
(bij schizofrenie verhoging van d antagonist, bij parkinson juist verlaging)
en >5 symptomen:
- metnale verandering
- tachycardie
- incontinentie
- hyper/hypotensie
- transpiratie of speekselvleod
- tremoren
- verhoging CK of urine myoglobine
- leukocytose
- metabole acidose
kan lijken op sepsis

39
Q

behandeling depressie en angst

A
  • pyscho educatie
  • psychosociale interventie
  • psychotherapie
    (cognitieve gedragstherapie, interpersoonlijke psychotherapie)
  • medicatie
  • elektroconvulsieve therapie
40
Q

stijging autisme vs

A
  • meer herkenning
  • aanspassingen dsm V
  • individualisering
  • luchtvervuiling
  • oudere vaders
41
Q

behandeling autisme

A
  • psycho educatie
  • mediatietherapie
  • opvoedings en ontwikkelingsgerichte ondersteuning
  • individueel
  • ouderverenigingen
  • psychofamaca symptomatisch
42
Q

disruptieve gedragsstoornissen

A
  • normooverschrijdende gedragsstoornis
  • aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit
  • opposititioneel opstandige stoornis
43
Q

reificeren

A

“ik heb dit, dus ik ben zo”

44
Q

verbinding adhd en angst en depressie

A

genetische kwetsbaarheid en hersenafwijkingen lijken redelijk op elkaar
blootstelling aan andere riscofactoren zoals pesten ➛ angst en depressie

45
Q

bh adhd

A
  • psychoeducatie
  • mediatietherapie bij niet ernstige gevallen (cognitieve gedragstherapie, ouders cotherapeuten)
  • stimulantia bij ernstige
46
Q

stress receptor

A

glucocorticoid

47
Q

ODD

A

oppositional defiant disorder
Driftig.
Verzet zich tegen regels.
Weigert zich te voegen naar wat de volwassene vraagt.
Maakt vaak ruzie met volwassenen.
Ergert anderen met opzet.
Geeft de schuld van eigen fouten aan anderen.
Is prikkelbaar, ergert zich vaak.
Is boos of gepikeerd.

48
Q

dualisme

A

vaste materie: hersenen
geest en intelligentie: niet tastbaar ➛ bewustzijn
descartes
psyche/hersenen

49
Q

atypische kenmerken bipolaire depressie

A
  • hypersomnolentie
  • stemmingslabiliteit
  • toegenomen eetlus
    beloop is anders: abrupt begin en einde
    geen goede reactie antidepressiva
    reactief op lithium
50
Q

impulsiviteit

A

bezighouden met activiteiten waarbij een grote kans bestaat op pijnlijke gevolgen

51
Q

gemengde episode

A

verhoogd acitviteitsniveau, erg druk en minder slapen, maar ook verlaagde stemming, met pessimisme en suicidaliteit.

52
Q

meetinstrumenten bipolariteit

A
  • Hamilton depression rating scale HDRS
  • inventory of depressive symtpoms IDS
  • manie: YMRS
  • gehele voor therapie en diagnostiek : life chart methode
53
Q

type stoornissen

A
  • bipolair 1: manisch als depressief
  • biplair 2: hypomanisch en depressief
  • cyclothyme: hypomane episoden met dysthyme gedachten (rf voor bipolair 1 of 2)
  • dysthyme of depressieve stoornis
    hypomanie>4 dagen
    manie> 1 week
  • bipolaire stoornis door een middel
  • bipolaire stoornis door somatische aandoenign
54
Q

kindling model

A

de drempel voor volgende episode is steeds lager . episodes steeds langer en sneller op elkaar
behandeling moet dit tegengaan
rapid cycling patroon = eindstadium

55
Q

bipolair

A

amygdala meer
prefrontale cortex minder
remming weg
= frontolimbisch netwerk

56
Q

bh bp stoornis

A
  • antipsychotica
  • stemmingsstabilisator
  • psycho educatie
  • cgt
  • ip-srt
  • psychosociale behandeling
  • zelfmanagement
57
Q

np bij angst en depressie

A

noradrenaline en serotonine

58
Q

ptss types

A

singles type: type I, bijvoorbeeld verkeersongveallen, aanranding of brand
repetitief type: type II, bijvoorbeeld oorlog, systematisch misbruiik of patronen van misbruik

59
Q

affectieve overconsolidatie

A

affect wordt te goed herinnerd van een trauma

60
Q

fight or flight

A

arousal ➛ fight or flight (sympatisch) ➛ freeze ➛ collaps immobiliteit ➛ vasovagale reactie

61
Q

trauma

A

afgifte catecholaminen ➛ sterk opgeslagen associaties tussen bepaalde herinneringen en distress

62
Q

recovery vs resilience

A

recovery: kort na een trauma sprake van ptss maar herstelt snel
resilience krijgt persoon helemaal geen ptss

63
Q

behandleing ptss

A

psychotherapie: emdr en cgt
farmacotherapie: ssri en tca
VR based treatment: vluchtelingen
medicatie: zoloft prozac en paxil: verlichting symptomen
doel bh: fear memories in ander perspectief te plaatsen

64
Q

angst ontwikkeling

A

0: temperament zichtbaar
6mnd: separatie angst en speciefieke aangeboren: hoogte
2-4 jaar: specifiek angsten voor bv dieren en beroepen
adolescentie: sociale angst, seksuele angst , paniek

65
Q

soorten angststoornissen

A

separatie
selecitef: niet spreken in bepaalde situaties, kinderen
specifiek
paniek
agoraphobie
sociaal
gegeneraliseerd/pieker
angsstoornis door middel of lichamelijke ziekte
aparte groepen:
- obsessieve compulsieve
- trauma of stress gerelateerd

66
Q

paniekstoornis

A
  • recidiverende paniekaanvallen
  • minimaal een maand na de paniek aanval sprake is van gedragsverandering
  • of pt is voortdurend bezig met of ongerust over een volgende aanval
67
Q

hersenangst circuits

A
  • direct: amygdala geactiveerd door de thalamus
  • indirect: informatie eerst van de thalamus langs de visuele cortex voordat het bij de amygdala komt ➛ informatie verwerking ➛ bewust van stimuli
    er kunnen stimuli naar hypothalamus gaan voor de bloeddruk en stresshormonene, de hersenstam zorgt voor arousal, het ventrale striatum voor gedrag en het periaqueductale grijs voor bevriezen
68
Q

belangrijke hersenkernen angst

A
  • striatum: onderdrukking gedrag
  • nucleus trigeminus: gezcihtsexpressie
  • hypothalamus: sympathicusactivatie: tachycardie, pupilverwijding, bleke huis
  • locus coeruleus: toegenomen waakzaamheid
  • vagale motorkern: urineren en defecatie stop zetten
69
Q

syndroom urban wiethe

A
  • lipoide proteinose ➛ afwijkende amygdala
  • geen angst, heesheid, ernstige huidafwijkigne
  • bilateraal gescleroseerde amygdala
  • herkennen ook geen angstwekkende gezichten, geen last van psychotraumata, niet bevreesd bij herhaald contact enge beesten, voelen geen vrees met vreemden
  • staan veel te dicht op gesprekspartner, verzeild raken in conflicten, robotachtig
70
Q

bh angststoornissen

A
  • ssri
  • andere ssri
  • clomipramine
  • venlafaxine
  • bezodiazepine
  • maoremmer
  • psychochirurgie bij ernstige en resistente patienten
  • psychoeducatie
    zelfhulp, counseling, psychosociale interventies
    evt cgt