College 5 Neuropsychologie deel II Flashcards

1
Q

Wat is stepped care?

A

Een zorgmethode doormiddel van een stappenplan waarbij je steeds intensievere vorm van zorg krijgt. De bedoeling om de patiënt de minst belastende, goedkoopste en kortste vorm van behandeling aan te bieden en pas wanneer dit niet aanslaat intensievere zorg bieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke domeinen kunnen getest worden?

A

cognitieve/emotionele domeinen:

  • aandacht / tempo
  • geheugen / oriëntatie
  • waarnemingen
  • visuoconstructieve functies
  • praxis
  • taal
  • executieve functies
  • testhouding
  • sociale cognitie
  • vermoeidheid
  • ziekte-inzicht
  • emoties en gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de vaak geteste domeinen?

A

geheugen
executief functioneren
aandacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waaruit is aandacht opgebouwd volgens het neuroanatomisch model?

A
  • arousalsysteem
  • posterieur aandachtsysteem
  • anterieur aandachtsysteem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hoe test je aandacht?

A
  • intensiviteit (alertheid, volgehouden aandacht)
  • selectiviteit (gerichte aandacht / afleidbaarheid, verdeelde aandacht / flexibiliteit)
  • geautomatiseerd vs gecontroleerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het arousalsysteem?

A

mate van alertheid, hoe goed kan je je aandacht erbij houden?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het posterieur aandachtsysteem?

A

oriëntatie, ruimtelijke aandacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is het anterieure aandachtsysteem?

A

doel detectie, specifiek gerichte aandacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is oriëntatie?

A

In tijd, plaats en persoon. Vaak aan de patiënt vragen of hij weet waar hij is, waar hij woont, welke straten in de buurt liggen en hoe lang erover gedaan om hier te komen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarin wordt het geheugen onderscheid?

A

korte en lange termijn geheugen. Korte trmijn geheugen is 5 tot 10 minuten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is bottom-up?

A

Het verwerken van informatie zoals deze onze zintuigen bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is top-down?

A

Voor de verwerking van de stimulus wordt al eerder opgedane kennis gebruikt en opgeroepen vanuit de hersenen om vergeleken te wroden met de al eerder opgedane kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de twee hoofdroutes in de waarneming?

A
  • de wat route = waarneming en herkenning van objecten (temporaal-ventraal)
  • de waar route = waarneming van posities in de ruimte (pariëtaal-dorsaal)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is neglect?

A

een aandachtstoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hoe kan je neglect meten?

A
  • schraptaken
  • judgement of line oriëntation
  • tekeningen (bloem)
  • plaat beschrijven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is visuel closure? hoe test je dat?

A

vermogen om uit minimale info een object te reconstrueren. Met K-SNAP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe meet je visuoconstructie?

A

figuur van Rey –> garandeert niet perse goede visuoconstructie
- Kloktekening (super lastig voor patiënten)

18
Q

Wat is praxis?

A

motoriek en handelen

19
Q

welke soorten apraxie heb je?

A

ideationele apraxie en ideomotorsiche apraxie

20
Q

Wat is ideationele apraxie?

A

problemen in de planning. Je herkent het object wel, maar weet niet zo goed waarvoor het bedoelt is. Geen koppeling aan bedoeling

21
Q

Wat is ideomotorische apraxie?

A

Motorische implementatie gaat fout. Onvermogen om doelbewust handeling uit te voeren, ondanks intact handelplan

22
Q

Wat is afasie?

A

een stoornis in de taal

23
Q

welke processen heb je in de taal?

A
  • semantiek = betekenis van woorden
  • fonologie = klankenleer
  • morfologie = leer van woordstructuur en- vorming
  • syntaxis = zinsbouw van taal
  • pragmatiek = taalgebruik, gespreks en vertelvaardigheden
24
Q

Wat zijn de modaliteiten van taal?

A
  • spreken
  • luisteren
  • schrijven
  • lezen
  • -> wordt vooral op getest
25
Q

Wat zijn stoornissen in de taal?

A

afasie van broca
afasie van wernicke
globale afasie
rechterhermisferische taalstoornissen

26
Q

wat is afasie van broca?

A

spreken verstoord, maar begrip intact

27
Q

wat is afasie van Wernicke?

A

begrip verstoord, maar spreken intact

28
Q

Wat is globale afasie?

A

zowel begrip als spraak zijn verstoord

29
Q

wat is orale apraxie?

A

wel weten wat ze willen zeggen, maar verstoorde motoriek in kaak, tong of lippen

30
Q

wat is dysarthrie?

A

een neurologische verstoring. Er is sprake van coördinatiestoornis of spierverlamming

31
Q

Wat zijn executieve functies?

A

Het zijn hogere denkprocessen die nodig zijn om activiteiten te plannen en aan te sturen.

32
Q

Waarin zijn executieve functies opgebouwd?

A
initiatief
ideeën genereren
planning
uitvoering qua monitoring
uitvoering qua flexibiliteit
controle
33
Q

Wat zijn de 3 types frontaalsyndromen in het executief functioneren?

A

desorganisatie
ontremming
apathie

34
Q

wat is desorganisatie?

A

inflexibiliteit, concreet, planningsproblemen,, verminderd divergent denken

35
Q

wat is ontremming?

A

impulsief, ontremd, stemmingswisselingen

36
Q

wat is apathie

A

apathie, gebrek aan initiatief, psychomotorische traagheid

37
Q

Waar moet je rekening mee houden bij vermoeidheid?

A

dat het bij lange testmomenten minder goed gaat. Rekening houden met belastbaarheid. In het dagelijks leven worden ze ook belast, maar nemen ze vaak pauze

38
Q

wat is sociale cognitie

A

manier waarop mensen denken over henzelf en de wereld om hen heen.

39
Q

waaruit bestaat sociale cognitie (3 niveaus)

A
  1. waarnemen
  2. interpreteren (theory of mind)
    3 reageren in sociale situaties
40
Q

hoe test je ziekte inzicht?

A

observatie (ook van derden)
gesprek
inschatting van patiënt van eigen testpretaties