College 1 H 1 2 3 5 Flashcards

1
Q

Binnen het boek worden drie categorieen genoemd met kenmerken voor het beoordelen van abnormaal gedrag bij de ontwikkeling van kinderen. Welke drie zijn dit?

A
  • Emerge (when)
  • occurence (how much)
  • form (what)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Een categorie om abnormaal gedrag te beoordelen is emergence (WHEN) Welke twee termen vallen hieronder? geef per een voorbeeld:

A
  1. Delay: spraak geluid stoornis→kind blijft achter op ontwikkeling
  2. Regression: een kind was zindelijk maar opeens nietmeer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Een categorie om abnormaal gedrag te beoordelen is occurrence (how much) Welke vier termen vallen hieronder? geef per een voorbeeld:

A
  1. frequency: compulsies
  2. intensity: specifieke fobieen
  3. persistence: depressed mood
  4. inappropriate: specifieke fobieen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Een categorie om abnormaal gedrag te beoordelen is from (WHAT) Welke drie termen vallen hieronder? geef per een voorbeeld:

A
  1. changes: sociaal terugtrekken opeens
  2. several: separation anxiety disorder
  3. different: gebrek aan oogcontact.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de vijf Norm categorieën als we normaal of abnormaal gedrag beoordelen?

A
  • Ontwikkelingsnormen
  • culturele normen
  • gender normen
  • situationele normen: welk gedrag past bij welke situatie. De context is dus belangrijk
  • de rol van volwassenen: zorgen worden geuit door sociale omgeving van een kind, niet door kind zelf. dit heeft invloed.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een belangrijke nuance om te onthouden als je normen beoordeeld?

A

perspectieven op normen veranderen soms over de tijd. Denk aan de DSM.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is een belangrijke factor om mee te wegen bij de beslissing om abnormaal gedrag te behandelen?

A

Heeft de persoon er last van (harm) en/of interfereert het met zijn of andermans leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn belangrijke kritiek punten voor het classificatie systeem die de DSM en ICD gebruiken?

A
  • gebrek aan bewijs van validiteit: Er is veel overlap tussen symptomen van een depressie en angst. wordt wel het juiste gemeten?
  • betrouwbaarheid varieert: niet alle kenmerken van sommige stoornissen zijn volledige operationeel. zo staat er bij depressie “een paar dagen” wat is een paar dagen?
  • geen rekening met context:
  • te weinig aandacht voor onwikkelings- en gender ontwikkelingen
  • categoriale benadering: een kind kan vier van de 5 klachten hebben en daarom geen stoornis. Maar heeft wel degelijk klachten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is de emperische benadering van classificeren?

A

uit statistieken worden patronen gehaald. gedrag dat samen voorkomt worden ook wel syndromen genoemd. Er wordt gekeken in dimensies. Een voorbeeld van deze benadering een kind een vragenlijst stellen en die per categorie beoordelen of het extreem afwijkt van het gemiddelde (van andere respondenten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe ziet het Bio-psycho-socal model eruit? Geef een voorbeeld per categorie.

A
  1. biologische level: genetische processen, prenentale schade
  2. psychological level: geleerde ervaringen, executive functioning
  3. socio-cultural: family context, peer context
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Leg de volgende drie begrippen uit: risk factors, protective factors en reselience (weerbaarheid)

A
  • risk factors: variabelen die een kans op een aandoening vergroten. Let op het vergroot de kans (probabilistisch) en betekend dus niet dat als een factor aanwezig is dat het altijd ontwikkeld (deterministic)
  • resilience: weerbaarheid voor bepaalde risico factoren. kan afhangen per situatie, is niet een vast begrip
  • protective: gedrag of factoren die beschermen tegen stressvolle factoren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat wordt uitgebeeld op deze afbeelding.

A

dat de threshold voor stress afhangt van of een kind kwetsbaar of resilient is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het verschil tussen een moderator en een mediator?

A

mediatie is verklarend en modererend beinvloed de relatie, maar is niet causaal verbonden aan de uitkomst. De vraag die je jezelf kan stellen is:

Is het begrip verklarend voor de uitkomst? ja?→mediator

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het verschil tussen directe en indirecte invloed?

A

?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het verschil tussen distal en proximale invloed?

A

De mate van nabijheid van de invloedbron van het kind.

dichtbij→ouders, huishouden

ver af: de economie

Er wordt vanuit gegaan van het idee: dichterbij→meer invloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is equifinality?

A

equifinality: meerdere factoren kunnen leiden tot dezelfde uitkomst

17
Q

Wat is multifinality?

A

een risico factor kan verschillende uitkomsten hebben.

18
Q

Wat wordt bedoeld met continuity van een stoornis?

A

Een kind heeft een bepaalde stoornis en na een periode heeft het kind deze stoornis nog steeds.

19
Q

Wat wordt bedoeld met homotypic continuity en heterotypic continuity van een stoornis?

A

homotypic: een stoornis houdt over tijd dezelfde symptomen

heterotypic: symptomen verdwijnen of veranderen en een angststoornis veranderd naar andere stoornis.

OF

symptomen veranderen binnen de context van een stoornis. VB mensen met ADHD.

20
Q

Wat wordt bedoeld met developmental task binnen de term resilience?

A

Een bepaalde maatschappelijke ontwikkeling die een kind doormaakt. Bijvoorbeeld: sociale contacten leggen en een diploma halen

21
Q

Wat wordt bedoeld met de term goodness-of-fit binnen het onderzoeken van temperament

A

n hoeverre een kinds gedragsneigingen matchen met die van de ouders en omgeving

22
Q

Wat zijn de drie meest erkende dimensies van temperament?

A

Negative reactivity, inhibition en self-regulation

23
Q

Wat wordt bedoeld met social cognitive processing?

A

Hoe kinderen denken over de sociale omgeving en hoe zij deze interpreteren

24
Q

Beschrijf de indeling van onze zenuwstelsel

A
25
Q

Welke onderdelen behoren tot het Hindbrain?

A

‘pons, medulla, and cerebellum.’

26
Q

Wat wordt bedoeld met linking analyses binnen onderzoek naar genen?

A

Het zoeken naar de locatie van defecte genen op een chromosoom.

27
Q

Wat is het perspectief van ontwikkelingspsychopathologie op abnormaal gedrag?

A

integreren van ontwikkelingsprocessen naar psychologische stoornissen bij jongeren.

28
Q

Wat is een projectieve test?

A

afgeleid van psychoanalytische ideeen dat projectie als verdedigingsmechanisme wordt gebruikt. Inktvlek bekijken bijvoorbeeld en dan interpreteren. Echter niet betrouwbaar.