college 1-6 Flashcards

1
Q

experimenteel onderzoek

A
  • Oorzaak gevolg, het effect van x op y.
  • Gecontroleerde methode van waarneming.
  • Gecreëerde situatie, min of meer kunstmatig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

niet experimenteel onderzoek

A
  • Dit is een paraplubegrip, er vallen veel soorten onderzoek onder dit begrip.
  • Beschrijvend onderzoek.
  • Om verschijnselen, kenmerken, meningen vast te stellen.
  • Onderzoek waarin de natuurlijke omgeving zo min mogelijk verstoord wordt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

triangulatie

A

combineren van verschillende onderzoeksmethodes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

onafhankelijke variabele

A

De variabele die gemanipuleerd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

afhankelijke variabele

A

De variabele die gemeten wordt door het onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

variabele

A

Een variabele is een eigenschap van objecten of personen die verschillende waarden kan
aannemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

empirische cyclus (fase)

A

observatie
inductie
deductie
toets
evaluatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

meetniveaus

A

nominaal (bv nationaliteit)
ordinaal (bv kort, gemiddeld, lang)
interval (geen nulpunt)
ratio (wel nulpunt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

universeel-deterministische hypothese

A

‘Alle A’s zijn B’s’. Bijvoorbeeld: ‘Alle zwanen zijn wit’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Deterministische-existentie hypothese

A

‘Er is ten minste een A die B is’. Bijvoorbeeld: ‘Er is ten minste een zwarte zwaan’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Probabilistische hypothese

A

‘Er zijn relatief meer A’s die B zijn, dan A’s die niet B zijn. Bijvoorbeeld: ‘Zwanen zijn over het algemeen wit’. Dit is een veilige hypothese, het is lastig om hier een voorspelling uit af te leiden. Toch is dit wel de meeste gebruikte soort hypothese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

0-hypothese (H0)

A

verondersteld geen verschil tussen de gemeten situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

H1 hypothese (H1)

A

verondersteld wel een verschil tussen de gemeten situaties, er is dus wel een effect van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele. Een eenzijdige
hypothese geeft aan dat er wel een verschil of effect is en geeft ook aan welke richting dit verschil op gaat. Een tweezijdige hypothese geeft wel aan dat er een verschil of effect is, maar niet in welke richting dit verschil of dit effect op gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

eenzijdige hypothese

A

veronderstelt wel een effect en geeft daarbij ook aan welke
richting het effect op gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

tweezijdige hypothese

A

Een tweezijdige hypothese veronderstelt ook een effect alleen
geeft niet aan welke richting het effect opgaat. Er wordt alleen veronderstelt dat er een
effect gemeten wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

beta fout

A

Het onterecht aannemen van
een 0 hypothese is een bètafout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

alpha-fout

A

Het onterecht aannemen van
een H1 hypothese is een alpha-fout.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

soorten validiteit

A

intern
construct
extern

19
Q

interne validiteit (bedreigingen)

A

geschiedenis
rijping
instrumenten
regressie naar gemiddelde
selectie
uitval

20
Q

construct validiteit

A

mono-operationalisering
verwachtingen van de onderzoeker
motivatie
keuze uit vele mogelijke waarden van een onafhankelijke variabele
sturende werking van de voormeting
sociaal wenselijk antwoorden
beperkte generaliseerbaarheid

21
Q

hawthorne effect

A

mensen weten dat ze meedoen in een onderzoek en gedragen zich daarom anders dan ‘normaal’.

22
Q

convergente validiteit

A

hoge samenhang tussen 2 metingen

23
Q

divergente validiteit

A

lage samenhang tussen 2 metingen

24
Q

ceiling effect

A

Is het effect waarbij het meetinstrument voor de afhankelijke variabele mensen die heel hoog scoren niet van elkaar kan onderscheiden. Dat betekent dat iedere deelnemer van het onderzoek een hoge score heeft.

25
Q

bodem-effect

A

Is het effect waarbij het meetinstrument voor de afhankelijke variabele mensen die heel laag scoren niet van elkaar kan onderscheiden. Dat betekent dat iedere deelnemer van het onderzoek een lage score heeft.

26
Q

externe validiteit

A

Externe validiteit gaat over in welke mate conclusies gegeneraliseerd kunnen worden. Dat is iets wat een onderzoeker graag wil, hij wil niet dat de conclusies alleen over zijn onderzoek getrokken kunnen worden, maar het liefste dat de conclusies over de hele populatie getrokken kunnen worden.

27
Q

simple random sampling

A

Iedereen die in een populatie zit, heeft evenveel kans om mee te doen aan het onderzoek. Elke ‘n’ de persoon doet mee aan het onderzoek

28
Q

stratified random sampling

A

Elk populatieonderdeel moet aanwezig zijn in de steekproef (geslacht, leeftijd etc.) en daarom wordt de populatie opgedeeld in strata. Uit elk stratum wordt
een aantal mensen random geselecteerd voor het onderzoek

29
Q

quota random sampling

A

Hierbij worden er random samples getrokken op basis van de strata, maar wel op een manier dat de verhoudingen van de hele populatie weerspiegeld worden. Zo komen de percentages uit de populatie overeen met de percentages van de steekproef.

30
Q

convenience sampling

A

Hierbij worden de steekproeven random gevormd door oproepen op social media of een proefpersonenpool. Dit gaat op basis van gelegenheid en de onderzoekers
hebben zelf weinig te zeggen over de invullen van de steekproef. Ook kan het zo zijn dat onderzoekers bekenden gebruiken voor een onderzoek. Als ze via via mensen regelen is er sprake van een sneeuwbalsteekproef.

31
Q

ecologische validiteit

A

De ecologische validiteit heeft te maken met de mate waarin de onderzoeksresultaten overeenkomen met de alledaagse praktijk. De ecologische validiteit hangt af van de overeenkomsten tussen de manipulaties van de onderzoekssituatie en de situaties in het dagelijks leven. Als je een onderzoekssituatie maakt die in het echt nooit voor zou komen, dan is de ecologische validiteit van het onderzoek erg laag

32
Q

stabiliteit

A

Een meting is stabiel als deze steeds dezelfde resultaten oplevert. Hiervoor moet er telkens met hetzelfde meetinstrument gemeten worden!

33
Q

homogeniteit

A

Bij homogeniteit gaat het erom in hoeverre de metingen beïnvloed worden door toevallige factoren. Hoe meer variatie er tussen de metingen zit, hoe minder homogeen de metingen zijn

34
Q

causale relatie (voorwaarden)

A
  • Er is samenhang (een statistisch verband) tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabele.
  • De onafhankelijke variabele gaat in tijd vooraf aan de afhankelijke variabele.
  • Er is geen schijnbaar causaal verband.
35
Q

zuiver experiment (kenmerken)

A
  • De onderzoeker is verantwoordelijk voor de experimentele manipulatie.
  • Er is een controleconditie.
  • De controle- en experimentele conditie zijn gerandomiseerd, mensen worden aselect toegewezen aan condities
36
Q

quasi-experiment

A
  • Er is geen aselecte toewijzing mogelijk omdat je naar een specifiek type mens op zoek bent (bv. alleen mannen).
  • Omdat er gebruik wordt gemaakt van bestaande groepen is naast aselecte toewijzing aan condities ook geen manipulatie mogelijk in het experiment.
37
Q

pre-experiment

A

Bij een pre-experiment is er geen of maar een vergelijkingsbasis. Er zijn 3 ontwerpen mogelijk binnen deze soort experimenten:
* 1 groep met alleen een nameting.
* 1 groep met een voor- en nameting.
* Vergelijking van 2 groepen met alleen een nameting.

Bij de eerste 2 ontwerpen is er geen vergelijkingsbasis, bij het laatste ontwerp is er wel een vergelijkingsbasis maar is er geen voormeting. Over het algemeen is er geen voormeting of geen controlegroep. Er is zeker geen
randomisatie bij een pre-experiment. Een voorbeeld van een pre-experiment is the little Albert experiment. Er is hier namelijk
geen vergelijkingsbasis met andere baby’s.

38
Q

one-shot-case ontwerp

A

X O

39
Q

een-groep-voortoets-natoets-ontwerp

A

O1 X O2

40
Q

voortoets-natoets-controlegroep ontwerp

A

(R) O1 X O2
O3 O4

41
Q

solomon-vier-groepen-ontwerp

A

(R) O1 X O2
O3 O4
X O5
O6

42
Q

natoets-controlegroep-ontwerp

A

(R) X O2
O4

43
Q

factoriele ontwerpen

A

2*x 2 ontwerp
*= niveau’s eerste factor/onafhankelijke variabele
2 x 2 x 2 ontwerp (3 onafhankelijke variabele)
3x3 ontwerp etc.