Chemie Flashcards

1
Q

Enkelvoudige koolhydraten

A

Zitten in: frisdranken, vruchtensappen en bevatten weinig voedingsvezels –> monosachariden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Meervoudige koolhydraten

A

Zitten in: volkorenbrood, volkorenpasta, peulvruchten en zilvervliesrijst –> disachariden, oligosachariden, polysachariden, voedingsvezel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kenmerken voor koolhydraten

A

Koolhydraten hebben altijd een –OH groep. De aanwezigheid hiervan kunnen waterstofbruggen vormen. Koolhydraten zijn hydrofiel (houden van water).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

verstijfselen

A

a. Zetmeel absorbeert water en zwellen op.

b. Vb: rijst, tarwe, aardappels, pasta en mais.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

gelvorming

A

a. Verstijfselen maar dan met extra water.
b. Vb: cellulose
c. Zetmeel ketes komen los van elkaar en gaan schuin over elkaar liggen. Gebruikt als verdikkingsmiddel in de cosmetica en voedingsmiddelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Retrogradatie

A

Water gaat er uit, bij het langzaam af laten koelen waardoor een deel van het zetmeel veranderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Karamelliseren

A

a. Temp: 160/170 C
b. Suiker valt uiteen → donkere bittere stof ontstaat
c. Suikers bij verhitting reageren tot karamel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Maillard reactie

A

a. Eiwitten reageren met reducerende suikers → geur en kleur
b. Kan kankerverwekkend zijn (acrylamides)
c. Temp: 120-150 C
d. Vb: bakken van vlees

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Opbouw van vetten en vetzuren

A
  • Vetten bestaan uit vooral C en H en voor de rest uit O.
  • Hierdoor heb je meer energie per gram dan koolhydraten.
  • Groter molecuul = meer bindingen = meer energie.
  • Tryglyceriden = 1 glycerol + 3 vetzuren (vb. Olies)
  • Als glycerol aan een vetzuur bindt, gaat er water weg → Dubbele O = verestering (vorming van een ester = organische verbinding)
  • Vetzuur bestaat uit een methylgroep en een zuurgroep.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Essentieel vetzuur

A
  • Lichaam kan de 1e 7 C’s niet maken, dus moeten wij ze zelf innemen. (omega 3&6)
  • Omega 6: ciscis C18:2 (6= plek van de eerste dubbele binding) (C18: aantal C’s) (:2: is het aantal dubbele bindingen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ketenlengtes

A

SCT (short): 2 tot 4 ketens
MCT (med): 6 tot 10 ketens
LCT (large): 12 of meer ketens (90%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Cisvet

A

Goede vet. enkelvoudig en meervoudige onverzadigde vetzuren. Het lichaam bevat enzymen om een cis-vet te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Transvet

A

Slechte vet. Onverzadigd maar slechter dan verzadigd. Het lichaam bevat geen enzymen om een trans-vet te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Herkennen van verzadigd vet

A

C17H35COOH →
C17x2 + de C’s van het zuur = 35
Alle C’s = H35 gelijk getal = verzadigd vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Herkennen van onverzadigd vet

A

C17H31COOH →

Voor elke 2H’s te weinig = 1 dubbele binding. (1 = enkelvoudig, 2 = meervoudig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Visvetzuren

A

Eicosapentaeenzuur (EPA) & Docosahexaeenzuur (DHA)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Temperaturen vetten

A
Onder kamertemperatuur
o	olie wordt dikker en troebel (stollen)
Kamertemperatuur (18-20C)
o	vloeibaar (onverzadigd vet)
o	vast (verzadigde vetten)
Rooktemperatuur (rond 200C)
o	vetten ontleden en bederf gaat veel sneller
Kookpunt: 200-230 C
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hydrolyse

A

glycerol en vetzuren worden gesplitst door water.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Acroleïnevorming vetten

A

Vrije glycerol wordt omgezet tot acroleïne (=carcinogeen) bij 180C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Polymerisatie (bij langdurig verhitten) vetten

A

Vrije vetzuren worden gekoppeld tot macromolecuul , hierdoor wordt het dik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Oxidatie vetten

A

a. Aldehydes en ketonen worden gevorm (=extreem zuur)
b. Kan ook bij 0C in je lichaam gebeuren, vit E (antioxidant) beschermt hiertegen
c. Kan ook als een product te lang in de vriezer ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Bevorderen kwaliteitsachteruitgang vetten

A
  • licht
  • temperatuurverhoging
  • metalen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Tegengaan kwaliteitsachteruitgang vetten

A
  • verlagen van temperatuur
  • toevoegen van antioxidanten
  • donker en koel bewaren
24
Q

Emulsie

A

polaire stof mengt met apolaire stof, maar lost niet op.

25
Q

Disperse fase

A

water in olie (w/o) (bevat meer olie dan water)

26
Q

Continue fase

A

olie in water (o/w) (bevat meer water dan olie)

27
Q

Emulgator

A

oppervlaktespanning verlagen van een vloeistof zodat kleine druppeltjes worden gevormd en de vloeistoffen beter mengen

28
Q

Lipoproteïne

A

Specifieke eiwitten met specifieke lipiden die lipiden transporten

29
Q
  1. primaire structuur
A

a. RNA (bepaald aminozuurvolgorde)

30
Q
  1. Secundaire structuur
A

a. Na het loskoppelen van het RNA → alfa helix

b. Waterstofbruggen ontstaan door peptidebindingen

31
Q
  1. Tertiaire structuur
A

a. Waterstofbruggen tussen de restgroepen van de secundaire snoer
b. gevouwen polypeptide keten

32
Q
  1. Quaternaire structuur
A

a. Eiwitketens liggen om ijzer heen voor O2 transport

33
Q

Denaturatie

A

De ruimtelijke structuur veranderd bij het koken. Vb. Toevoegen van wijn of azijn.

34
Q

Aminozuur kenmerken

A

Een aminozuur is een organische verbinding die zowel een carboxylgroep (-COOH) als een aminegroep (-NH2) bezit.

35
Q

Aminozuur met zuur en base

A

Amfoteer (bij voeding pH van 4 of 5)

36
Q

Aminozuur in een zure omgeving

A

Reageert met basische deel. De amidegroep krijgt een H+ erbij en wordt positief geladen.

37
Q

Aminozuur in een basische omgeving

A

Reageert met zure gedeelte. De zuurgroep staat zijn enige H+ af waardoor de zuurstof negatief geladen word.

38
Q

Verandering van eiwitten door koken

A

Eiwitten kunnen niet tegen verhitting. Hierdoor vind denaturatie plaats. Vb. Velletje op de melk met koken (= een netwerk van eiwitten met een H- bruggetje).

39
Q

Gaarkoken van eiwitten

A

= coaguleren (stollen)

40
Q

Mechanisch roeren

A

Vb. Kloppen met een garde. Kan de ruimtelijke structuur ook veranderen (merengue).

41
Q

Hydrolysatie eiwit

A

Het afbreken van een eiwit dmv water en enzymen. Vb sondevoeding.

42
Q

Bij een allergie. eiwit werking

A

Er wordt histamine aangemaakt omdat een eiwit verkeerd geïnterpreteerd wordt. Door hydrolysatie kan het eiwit toch worden opgenomen.

43
Q

Soorten hydrolysatoren

A
  1. partieel (= korte keten peptide)

2. volledig (= losse aminozuren)

44
Q

Invloeden op eiwit (zout, alcohol, zuur, temperatuur)

A
  • zout maakt een eiwit ietsje steviger
  • alcohol zorgt ervoor dat een eiwit denatureert
  • zuur kan ook ervoor zorgen dat de reactie snelheid (RS) veranderd dmv denaturatie
  • hoge temperatuur gaan de eiwitten denaturen.
45
Q

Iso Elektrische Punt

A

Is de pH waarbij de stof geen netto elektrische lading draagt. De ladingen van de eiwitten gaan samenklonteren (hierdoor wordt het neutraal/geen lading).

46
Q

Biokatalysator

A

Versnelt een stof maar wordt daarbij niet gebruikt (enzymen zijn biokatalysatoren).

47
Q

Enzymen bestaan uit

A
Eiwitgedeelte (apo-enzym)
Activerend gedeelte (cofactor, co-enzym, metallo-enzym of prostatische groep)
48
Q

Reactiespecificiteit

A

Kunnen maar 1 type reactie uitvoeren. Of hydrolyseren (splitsen) of condenseren (koppelen)

49
Q

Substraatspecificiteit

A

Kunnen maar met 1 type stof afbreken. Of sacharose of lactose

50
Q

Stereospecificiteit

A

Altijd maar met 1 type stereo isomeer (=isomeren die dezelfde chemische formule en volgorde van atomen hebben, maar met een andere ruimtelijke structuur)

51
Q

Enzymactiviteit

A

Versnelt bij een hogere temperatuur en ph. Totdat hij bij het uiterste punt komt, wat het optimum is. Op dit punt gaat het eiwit denatureren. Lichaam = temperatuur optimum 40c.

52
Q

pH optimum

A

Amalyse (mond) = 7
Maag = 1/2
Dunne darm = 8/9

53
Q

Enzymatische bruining

A

In fruit en groente zitten enzymen die het rijpingsproces door blijft laten gaan. Vb. Bruine spikkels op schil van een banaan.

54
Q

Zwitterion

A

Aminozuur dat zijn maximale lading heeft.

55
Q

Monomeer

A

= 1 enkele binding (polymeer zijn er meerdere)

56
Q

MUFA, PUFA, SFA

A

Mono unsaturated fatty acids, Poly unsaturtated fatty acids, saturated fatty acids

57
Q

Tegengaan enzymatische bruining

A

Groente = blancheren (denaturatie) & fruit = citroensap.
Ananas en papaja bevatten eiwitsplitsende enzymen. Gebruikt in warme landen voor vlees bescherming. Enzymen zorgen ervoor dat taai vlees eetbaar wordt.