Chapter 1 - NL/D (2) Flashcards
1
Q
Denken
A
Denken
2
Q
Gaan
A
Gehen
3
Q
Geboren in
A
Geboren in
4
Q
Geboren op
A
Geboren am
5
Q
Geboren zijn
A
Geboren sein
6
Q
Groeten
A
Grüßen
7
Q
Hebben
A
Haben
8
Q
Heten
A
Heißen
9
Q
Hopen
A
Hoffen
10
Q
Houden van
A
Lieben
11
Q
Komen
A
Kommen
12
Q
Lachen
A
Lachen
13
Q
Leven
A
Leben
14
Q
Maken, doen
A
Machen
15
Q
Menen
A
Meinen
16
Q
Nodig hebben, gebruiken
A
Brauchen
17
Q
Opbellen
A
Anrufen
18
Q
Reizen
A
Reisen
19
Q
Spelen
A
Spielen
20
Q
Spellen
A
Buchstabieren
21
Q
Spreken (met) over
A
Sprechen (mit) über
22
Q
Sturen
A
Schicken
23
Q
Telefoneren
A
Telefonieren
24
Q
Verkopen
A
Verkaufen
25
Q
Voorstellen
A
Vorstellen
26
Q
Wonen
A
Wohnen
27
Q
Zeggen
A
Sagen
28
Q
Zien
A
Sehen
29
Q
Zijn
A
Sein
30
Q
Bezoeken
A
Besuchen