Causes et Consequences vocabulaire: verbes Flashcards
1
Q
Verbes
A
werkwoorden
2
Q
Être causé par
A
worden veroorzaakt door
3
Q
Être dû à
A
te wijten zijn aan
4
Q
Provoquer
A
uitlokken
5
Q
Entraîner
A
met zich meebrengen
6
Q
Causer
A
veroorzaken
7
Q
Générer
A
genereer