Caput 2 P 16-17 Flashcards
1
Q
Callidus
A
A um sluw
2
Q
Timidus
A
A um bang
3
Q
Caput
A
Capitis o het hoofd het hoofdstuk
4
Q
Damnare
A
O veroordelen
5
Q
Haud
A
Bijwoord helemaal niet
6
Q
Reliquus
A
A um overig
7
Q
Appropinquare
A
O + dat naderen
8
Q
Vincire
A
Io vinxi vinctum binden boeien
9
Q
Una
A
Bijwoord samen
10
Q
Rex
A
Regis m de koning
11
Q
Regina
A
Reginae v de koningin
12
Q
Regia
A
Regiae v het paleis
13
Q
Regnum
A
Regni o het koninkrijk de heerschappij
14
Q
Regius
A
A um koninklijk
15
Q
Regio
A
Regionis v de streek
16
Q
Regnare
A
O heersen
17
Q
Invidia
A
Invidiae v de jaloezie de haat
18
Q
Vexare
A
Vexo kwellen plagen
19
Q
Metuere
A
O metui metutum vrezen
20
Q
Ostendere
A
O ostendi ostentum tonen
21
Q
Ruere
A
O rui rutum vooruitstromen instorten
22
Q
Vincere
A
O vici victum overwinnen overtreffen
23
Q
Invenire
A
Io inveni inventum vinden ontdekken
24
Q
Venire
A
Io veni ventum komen
25
Propter
+acc voorzetsel wegens
26
Componere
O composui compositum samenplaatsen opstellen
27
Considere
O consedi consessum gaan zitten
28
Convenire
Io conveni conventum samenkomen overeenkomen
29
Corripere
Io corripui correptum vastgrijpen meesleuren
30
Providere
Eo providi provisum voorzien zorgen voor
31
Procedere
O processi processum vooruitgaan
32
Prodesse
Prossum +dat profui nuttig zijn
33
Reddere
O reddidi redditum teruggeven maken tot
34
Redire
Eo redii reditum terugkeren
35
Referre
Fero rettuli relatum terugbrengen rapporteren