Caput 1 Flashcards
Salus
salutis; de groet, de redding, het welzijn
Nos
Wij (ons)
A(b)
+abl. vanaf, van, door
Tu
Jij
Ut +ind.
Toen; wanneer; zoals
Scire
scio, scii, scitum; weten
Discedere
discedo, discessi, discessum; weggaan
Venire
venio, veni, ventum; komen
Ibi
Daar
Propter
+acc. wegens
Tempestas
tempestatis; de storm
Morari
moror, moratus sum; tegenhouden, stoppen
Inde
Vandaar, vervolgens
Ubi
Waar
Rursus
Opnieuw
Retinere
retineo, retinui, retentum; vasthouden, behouden
Posterus
postera, posterum; later
Ad
+acc. naar, tot bij
Procedere
procedo, processi, processum; vooruitgaan, vorderen
Ventus
venti; de wind
Manere
maneo, mansi, mansum; blijven, wachten
Interea
Ondertussen
Multus
multa, multum; veel
Proficisci
proficiscor, profectus sum; vertrekken