Ca Va? Flashcards
1
Q
J’ai
A
Ik heb
2
Q
Tu as
A
Jij hebt
3
Q
Il a
A
Hij heeft
4
Q
Elle a
A
Zij heeft
5
Q
Nous_avons
A
Wij hebben
6
Q
Vous_avez
A
Jullie hebben
7
Q
Ils_ont
A
Zij hebben
8
Q
Elles_ont
A
Zij hebben
9
Q
Amusant
A
Amusant, Leuk
10
Q
Bon
A
Lekker, Goed
11
Q
Bonjour
A
Goedendag, Dag
12
Q
Ca va?
A
Gaat het?
13
Q
C’est
A
Het is
14
Q
Citron pressé (M)
A
Uitgeperste citroen
15
Q
Clé (F) USB
A
USB-stick
16
Q
Dans
A
in
17
Q
de
A
van, uit
18
Q
devant (l’entrée)
A
voor (de ingang)
19
Q
dis
A
zeg!
20
Q
écoutez
A
hoort u eens