C frans-nederlands Flashcards
1
Q
le rapport
A
de relatie
2
Q
le membre
A
het lid
3
Q
la famille nombreuse
A
het grote gezin
4
Q
la dispute
A
de ruzie
5
Q
le fils/la fille unique
A
het enige kind
6
Q
le jumeau/la jumelle
A
de tweeling
7
Q
la chagrin
A
het verdriet
8
Q
l’adolescence
A
de puberteit
9
Q
le centre d’intérêt
A
de intresse
10
Q
pareil
A
gelijk
11
Q
attentionné
A
attent
12
Q
connecté
A
verbonden
13
Q
soudé
A
verenigd
14
Q
proche
A
dichtbij
15
Q
la souci
A
de zorg
16
Q
les gens
A
de mensen
17
Q
le reproche
A
het verwijt
18
Q
la confiance
A
het vertrouwen
19
Q
la solitude
A
de eenzaamheid
20
Q
l’entourage
A
de omgeving
21
Q
affirmer
A
stellen, beweren
22
Q
se confier
A
toevertrouwen
23
Q
oublier
A
vergeten
24
Q
révéler
A
onthullen
25
rapprocher
bij elkaar brengen
26
réunir
verenigen
27
aîné
oudst
28
bavard
spraakzaam
29
pénible
lastig
30
ménager
huishoudelijk
31
cadet(te)
jonger(e)
32
sûr
veilig
33
l'inverse
het tegenovergestelde
34
au lieu de
in plaats van
35
alors que
terwijl