A frans-nederlands Flashcards
1
Q
les jeux en ligne
A
de online games
2
Q
la réduction
A
de korting
3
Q
les vêtements
A
de kleren
4
Q
la rencontre
A
de ontmoeting
5
Q
gagner
A
winnen
6
Q
perdre
A
verliezen
7
Q
s’arrêter
A
stoppen
8
Q
se détendre
A
(zich) ontspannen
9
Q
faire les magasins
A
winkelen
10
Q
se présenter
A
zich voorstellen
11
Q
terminer
A
eindigen
12
Q
transmettre
A
overbrengen
13
Q
croire
A
geloven
14
Q
commencer
A
beginnen
15
Q
accueillir
A
ontvangen
16
Q
s’adresser à
A
zich wenden tot
17
Q
s’inscrire
A
zich inschrijven
18
Q
prévu
A
gepland
19
Q
rigoler
A
lol hebben
20
Q
être accro à
A
verslaafd zijn aan
21
Q
ça n’arrive pas
A
het gebeurt niet
22
Q
se dépêcher
A
opschieten
23
Q
en même temps
A
tegelijkertijd
24
Q
au début
A
in het begin
25
grâce à
dankzij
26
en plus
bovendien
27
au bout de
na
28
ancien
oud
29
en fait
eigenlijk
30
parmi
onder, tussen
31
ailleurs
elders
32
le concours
de wedstrijd
33
l'émission
de uitzending
34
la chance
het geluk
35
le mot
het woord
36
l'univers
de wereld