Blz 5 t/m 7 Flashcards

1
Q

Constructen

A

Niet direct waarneembaar, worden wel gebruikt alsof ze echt bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Inference

A

Conclusies trekken uit geobserveerde feiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Reïficatie

A

Reïficatie van een construct is als een construct voor een feit wordt aangezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Nominal Fallacy

A

Nominale redeneerfout. Het gebruik van de benaming van een verschijnsel als uitleg van het verschijnsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

The all or none bias

A

Een statement of voor waar of voor onwaar aan houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Similarity-uniqueness paradox

A

De neiging om twee dingen of gelijk aan elkaar of verschillend te zijn terwijl ze dat niet zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Barnum Statement

A

Barnum-effect. De neiging om algemene vage beschrijvingen te accepteren als een rake beschrijving, zonder te realiseren dat het voor iedereen kan gelden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Evaluative Biases of Language

A

Taal voegt vaak een subtiele beoordeling in de beschrijving van objectieve gedragingen toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Inductief

A

Van een ervaring naar iets algemeens redeneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Deductief

A

Algemene ideeën vertalen naar iets specifieks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Parsimonious

A

Relatief eenvoudig en samenhangend. Een goede theorie moet dit zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Inductieve theorieën

A

blijven dicht bij de data

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Deductieve theorieën

A

Hypotheses die empirisch getoetst worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Functionele theorieën

A

maken evenveel gebruik van deductie als inductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Probleem-definitiefase

A

Ideeen verfijnen tot een specifieke vraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Naturalistische observatie

A

De onderzoeker observeert het gedrag van de participanten in hun natuurlijke omgeving. De onderzoeker is niet gebonden aan observatieprocedures

17
Q

Casestudy-onderzoek

A

De deelnemer is in een betrekkelijk begrensd milieu, de onderzoeker mag tussenbeide komen

18
Q

Correlatieonderzoek

A

De setting kan varieren van naturalists tot een setting met de hoogste controle. Onderzoekers zijn geïnteresseerd in het kwantificeren van de relatie tussen twee of meer variabelen

19
Q

Differentieel onderzoek

A

Vergelijkt twee of meerdere groepen participanten. De setting is vaak sterk begrenst en de procedures moeten strikt gevolgd worden. Participanten worden geselecteerd op een aantal variabele.

20
Q

Experimenteel onderzoek

A

De onderzoeker vergelijkt prestaties van participanten onder verschillende condities. Worden willekeurig toegewezen in een groep. Alles gecontroleerd.

21
Q

Precisie-tegenover-relevantieprobleem

A

Onderzoek is of heel precies, of relevant

22
Q

tweedimensionale model

A

Bestaat uit de fasen van het onderzoek en de niveaus van controle