Blok 2 VERBA Flashcards
1
Q
Paro ( parare )
A
Gereedmaken, voorbereiden
2
Q
Saluto (salutare)
A
Begroeten
3
Q
Constat + a.c.I
A
Het staat vast dat
4
Q
Impero ( imperare )
A
1) bevelen ( aan ); 2) heersen (over)
5
Q
Respondeo ( respondere)
A
Antwoorden
6
Q
Placeo (placere)
A
In de smaak vallen bij, bevallen
7
Q
iubeo (iubere)
A
Bevelen
8
Q
Scio (scire)
A
Weten
9
Q
Quaero ( quaerere)
A
1) zoeken; 2) vragen
10
Q
Ago ( agere )
A
1) drijven, voeren; 2) doen, handelen
11
Q
Pono (ponere)
A
Plaatsen, zetten, leggen
12
Q
Cognosco ( cognoscere )
A
Leren kennen, vernemen
13
Q
Duco ( ducere )
A
Leiden, brengen
14
Q
Credo ( credere )
A
Geloven
15
Q
Scribo (scribere)
A
Schrijven