bloedstolling en stollingsstoornissen Flashcards

1
Q

thrombocyten

A

bloedplaatjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

kenmerk thrombocyten

A

hebben geen celkernen en zijn geen echte cellen maar celfragmenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

thrombocytopenie

A

te weinig bloedplaatjes <80.000

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

thrombocytose

A

te veel bloedplaatjes >1.000.000

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hemostase

A

bloeden stelpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

5 stollingsfactoren

A
I = fibrinogeen
II = protrombine
III= weefselfactor
IV= calcium
Von willebrand factor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

cascade

A

kettingreactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bloedvaten bestaan uit; (3)

A
  • endotheel
  • glad spierweefsel
  • bindweefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

2 functies bloedstollingssysteem

A
  • bloed doen stollen

- bloed vloeibaar houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

3 fases bloedstolling

A
  1. ) proces van primaire hemostase
  2. ) vorming van het bloedstolsel
  3. ) opruimen van het bloedstolsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

fibrinolyse

A

het opruimen van het bloedstolsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

remming fibrinolyse

A
  • directe remming van het gevormde plasmine

- remming van de plasminogeenactivatoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

thrombocytopenie belang mondzorg (2)

A
  • huid en slijmvliesbloedingen

- voorzorg extraheren element

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly