Bloed Flashcards

1
Q

Wat zijn de functies van bloed?

A

transport, regulatie en bescherming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de samenstelling van (gezond) bloed?

A

Plasma (55%), buffy coat (1%) en erythrocyten (44%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waaruit bestaat plasma?

A

Voornamelijk: water, ionen, organische moleculen, gas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke eiwitten zitten in ons bloedplasma?

A

Albumine, globuline en fibrinogeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de functie van albumine in het bloed?

A

Het zorgt voor de colloïd osmotische druk, transport en dient als buffer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de functie van globuline in het bloed?

A

Transport (alfa en beta) en antilichamen (gamma)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de functie van fibrinogeen in het bloed?

A

Bloedstelping

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke vorm hebben erythrocyten?

A

Een biconcave vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waar zorgt de vorm van ery’s voor?

A

Dat ze flexibel, maar ook stevig zijn. Hierdoor kunnen ze door kleine haarvaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe komt het dat ery’s snel verouderen?

A

Ery’s hebben geen kern of organellen. Hierdoor kunnen ze zichzelf niet repareren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat bevat een ery voornamelijk?

A

hemoglobine en enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe beïnvloeden ery’s de viscositeit van het bloed?

A

Meer ery’s zorgt voor een hogere viscositeit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de functie van Hemoglobine in ery’s?

A

Transport van O2 en CO2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de gemiddelde zuurstofdruk van een cel in rust?

A

40 pO2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe beïnvloed de pH de gebondenheid van O2 aan hemoglobine? (O2 saturation)

A

Bij een hoge pH schuift de grafiek naar links.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe beïnvloed de temperatuur de gebondenheid van O2 aan hemoglobine? (O2 saturation)

A

Bij een lage temperatuur schuift de grafiek naar links.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe beïnvloed de CO2 concentratie de gebondenheid van O2 aan hemoglobine? (O2 saturation)

A

Bij een hoge CO2 concentratie schuift de grafiek rechts.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe beïnvloed de 2,3BPG concentratie de gebondenheid van O2 aan hemoglobine? (O2 saturation)

A

Bij veel 2,3BPG schuift de grafiek naar links.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke 3 manieren van CO2 transport moet je weten?

A

Oplossen in het bloed (7%), in rode bloedcellen HbCO2 (23%) en als HCO3- in het plasma (70%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke 2 manieren van O2 transport zijn er?

A

Via hemoglobine (98%) en oplossen in het plasma (2%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe wordt je bloedgroep bepaald?

A

Door een suikergroep die gebonden zit aan een glycophorine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe ziet je suikergroep eruit bij bloedgroep 0?

A

Je hebt dan een galactose- en fucose-groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe ziet je suikergroep eruit bij bloedgroep A?

A

Je hebt dan naast je standaard galactose- en fucose-groep ook een N-acetylgalactosamide.

24
Q

Hoe ziet je suikergroep eruit bij bloedgroep B?

A

Je hebt dan naast je standaard galactose- en fucose-groep nog een galactose

25
Q

Hoe ziet je suikergroep eruit bij bloedgroep AB?

A

Je hebt dan naast je standaard galactose- en fucose-groep ook een N-acetylgalactosamide én een nog een tweede galactose

26
Q

Hoe wordt je rhesusfactor bepaald?

A

Door membraangebonden eiwitten

27
Q

Wat is de universele donor?

A

O-

28
Q

Wat is de universele acceptor?

A

AB+

29
Q

Heb je bij rhesus+ wel of geen antilichamen voor rhesus?

A

Bij rhesus+ heb je geen antilichamen tegen rhesus. Je hebt zelf namelijk rhesus antigenen.

30
Q

Wat gebeurt er als je antilichamen krijgt bij een bloedtransfusie tegen antigenen van jezelf?

A

Dan gaat je bloed klonteren.

31
Q

Hoe wordt de hoeveelheid ery’s gereguleerd?

A

Bij een lage O2 concentratie gaat de nieren EPO afgeven. Dit zorgt voor de aanmaak van ery’s en worden de levels weer normaal.

32
Q

Wat is er mis bij personen met sickle cell anemie?

A

Hun ery’s hebben een verkeerde vorm, waardoor ze slecht O2 kunnen vervoeren.

33
Q

Wat is er mis bij personen met ijzer tekort?

A

Dan worden er te weinig ery’s aangemaakt. Ijzer is nodig voor hemoglobine aanmaak.

34
Q

Wat is er mis bij personen met te weinig foliumzuur of vitamine B?

A

Dan worden er te weinig ery’s gemaakt. Foliumzuur en vitamine B zijn nodig voor DNA synthese.

35
Q

Wat is er mis bij mensen met polycythemia vera?

A

Er is een stamcel dysfunctie waardoor er te veel rode en witte bloedcellen zijn. Hierdoor heb je een vergrootte milt en Ht.

36
Q

Wat is een hematocriet (Ht) bepaling?

A

Je bepaald de hoeveelheid (%) ery’s in het bloed.

37
Q

Wat is een hemoglobine (Hb) gehalte bepaling?

A

Je meet de hoeveelheid hemoglobine in het bloed.

38
Q

Wat is een Mean Corpuscular Volume (MCV) bepaling?

A

Je meet het gemiddelde erythrocyt volume

39
Q

Wat is een Mean Corpuscular Hemoglobin Concentration (MCHC) bepaling?

A

Je meet de gemiddelde concentratie van de ery’s

40
Q

Welk onderscheid wordt gemaakt in MCV?

A

microcyten, normocyten en macrocyten

41
Q

Welk onderscheid wordt er gemaakt in MCHC?

A

Hypochrome erythrocyten, normale erythrocyten en hyperchrome erythrocyten

42
Q

Wat zijn de 3 basismechanismen van homostase?

A
  1. vasoconstrictie
  2. aggregatie van bloedplaatjes en binding
  3. stolling (coagulatie)
43
Q

Hoe ontstaan thrombocyten?

A

Ze worden afgesnoerd van megakaryocyten.

44
Q

Wat scheiden intacte endotheelcellen uit?

A

-> stikstofmonoxide. Dit zorgt voor vasodilatatie = vaat verwijding.
-> prostacycline. Dit remt trombocyt aggregatie en adhesie. Hierdoor ontstaat er geen prop.

45
Q

Wat gebeurt er bij vasoconstrictie?

A

endotheelcellen scheiden endotheline uit. Dit zorgt voor vasoconstrictie = vaatvernauwing.
Ook wordt het collageen uit het bindweefsel blootgesteld aan het bloed.

46
Q

Wat gebeurt er bij de aggregatie van bloedplaatjes?

A

von Willebrand factor (dat in het bloed zit en uit het endotheel komt) zorgt voor de activatie van bloedplaatjes waardoor ze een conformatieverandering ondergaan. Hierdoor gaan de ery’s stoffen uitscheiden: Serotonin, vasoconstrictor
Platelet-activating factor (PAF), thromboxaan A2 (TXA2), calcium en ADP.

47
Q

Wat gebeurt er bij de coagulatie?

A

2 pathways
Intrinsiek: activatie door collageen of andere factoren -> aanwezigheid fosfolipiden en calcium (factor IV).

Extrinsiek: activatie door tissue factor (factor III) uitgescheiden door epitheelcellen -> fosfolipiden aanwezig.

De aanwezigheid van fosfolipiden zorgt ervoor dat prothrombine omgezet kan worden tot thrombine. Dit zet fibrinogeen tot fibrine.

48
Q

Wat doet fibrine?

A

Fibrine zorgt ervoor dat er een netwerk wordt gevormd

49
Q

Wat is het eindresultaat van de basisprincipes van hemostase?

A
  • De beschadigde vaatwand is afgesloten met een hemostatische prop
  • Verder herstel omvat reparatie van de vaatwand en oplossen van de hemostatische prop: fibrinolyse
  • endotheelcellen → fibrinolyse en thrombomoduline
50
Q

Hoe werkt het oplossen van de hemostatische prop?

A

Fibrine wordt opgelost. Door tissue type plasminogeen activator (T-PA) dat plasminogeen omzet in plasmine . Er is dan herbruik van producten.

51
Q

Noem een aantal anti-stollingsmiddelen.

A
  • natrium citraat / oxalaat: vorming onoplosbare Ca-zouten
  • EDTA: binding van Ca2+ ionen
  • Heparine: door binding aan anti-thrombine III inactivatie van thrombine en bepaalde stollingsfactoren
  • Vit. K antagonisten: remming aanmaak bepaalde stollingsfactoren in de lever (”bloedverdunners”) (factor II, VII, IX en X)
52
Q

Hoe heet het proces van de ontwikkeling van een rode bloedcel?

A

erythropoiesis

53
Q

Beschrijf kort wat er gebeurt tijdens de ontwikkeling van een rode bloedcel.

A

Het volume van de cel neemt af en celorganellen verdwijnen. De hoeveelheid hemoglobine neemt toe.

54
Q

Wanneer is bloedgroep een probleem bij zwangerschap?

A

Wanneer een R- moeder een R+ kind krijgt gaat het nog oké. De moeder maakt dan al rhesusantilichamen aan. Bij een 2e R+ kind zorgt dit voor klontering.

55
Q

Beschrijf hoe wondgenezing gaat.

A

Eerst komen er heel veel immuuncellen (macrofagen, neutrofielen) die alle pathogenen opruimen. Daarna ontstaat er een bloedprop komen er veel cytokinen, groeifactoren, en dus cellen. Hierdoor wordt granulation tissue gevormd. Daarna vindt er angiogenese plaats en komen er nieuwe cellen die differentiëren tot fibroblasten.