Bladzijde 44 Flashcards
Bijna een derde van de jongeren is te zwaar.
Fast ein Drittel der Jugendlichen ist überwichtig.
Ik eet graag kant-en klaarmaaltijden.
Ich esse gerne Fertiggerichte.
Bij het ontbijt eet ik een broodje met kaas.
Zum Frühstück esse ich ein Brötchen mit Käse.
Ik heb altijd honger en dorst.
Ich habe immer Hunger und Durst.
Eet jij graag fruit en groente?
Isst du gern Obst und Gemüse?
Vis lust ik niet. Dat smaakt me niet.
Fisch mag ich nicht. Das schmeckt mir nicht.
Hij eet ongezond.
Er ernährt sich ungesund.
Gezonde voeding speelt nauwelijks een rol.
Gerunde Ernährung spielt kaum eine Rolle.
Kaas, worst, eieren en jus d’orange - dat is het juiste ontbijt.
Käse, Wurst, Eier und Orangensaft - das ist das richtige Frühstück.
Het avondeten is bij ons de belangrijkste maaltijd.
Das Abendessen ist bei uns die wichtigste Mahlzeit.
Mijn ouders letten op hun gezondheid.
Meine Eltern achten auf ihre Gesundheit.
Ik eet teveel koolhydraten, te weinig eiwit en teveel vet.
Ich esse zu viele Kohlenhydrate, zu wenig Eiweiß und zu viel Fett.
Ik ben allergisch voor melk.
Ich bin allergisch gegen Milch.
Ik voel me niet lekker. Ik heb buikpijn.
Ich fühle mich nicht gut. Ich habe Bauchschmerzen.
Ze snoept teveel en drinkt teveel limonade.
Sie nachst zu viel und trinkt zu viel Limonade.
Ik houd noch van koffie, noch van thee.
Ich mag weder Kaffee noch Tee.
Ik ben misselijk. Ik heb teveel snoep gegeten.
Mir ist übel. Ich habe zu viele Süßigkeiten gegessen.
Ik vind aardappelen en pasta lekker.
Ich finde Kartoffeln und Nudeln lecker.
Sinaasappelen, bananen en peren eet ik nooit.
Orangen, Bananen und Birnen esse ich nie.
Bloemkool, broccoli, komkommers en tomaten lust ik niet.
Blumenkohl, Broccoli, Gurken und Tomaten mag ich nicht.
Wijn en bier drinkt mijn vader nooit.
Wein und Bier trinkt mein Vater nie.
In Duitsland bestel ik vaak appelsap met mineraalwater.
Im Deutschland bestelle ich oft Apfelsaftschorle.
Men zou minstens twee liter vocht per dag moeten drinken.
Man sollte mindestens zwei Liter Flüssigkeit pro Tag trinken.
Ik ben twee kilo aangekomen. Dat maakt me niet uit.
Ich habe zwei Kilo zugenommen. Das ist mir egal.
Hij is een kilo afgevallen.
Er hat ein Kilo abgenommen.
Hij heeft een hekel aan sporten.
Er hasst Sport.
Ik train dagelijks een uur. Ik vind dat leuk.
Ich trainiere täglich eine Stunde. Das macht mir Spaß.
Veel jongeren bewegen te weinig.
Viele Jugendliche bewegen sich zu wenig.
Mijn vriendin gaat drie keer per week joggen.
Meine Freundin joggt dreimal pro Woche.
Dat bevalt me helemaal niet.
Das gefällt mir überhaupt nicht.
Dat kunt u toch niet maken.
Das können Sie doch nicht machen.
Dat vind ik verdrietig voor hem.
Das finde ich traurig für ihn.
Daar kun je nu eenmaal niets aan doen.
Da kann man halt nichts machen.
Dat is erg vervelend.
Das ist sehr ärgerlich.
Ik ben al sinds een week ziek.
Ich bin schon seit einer Woche krank.
Wat mankeert je?
Was fehlt dir?
War mankeert u?
Was fehlt Ihnen?
Met mij gaat het niet helemaal goed.
Mir geht es gar nicht gut.
Mijn hele lichaam doet zeer.
Mein ganzen Körper tut mir weh.
Welke klachten heeft u?
Welche Beschwerben haben Sie?
Ik voel me slap en heb geen trek.
Ich fühle mich Schlapp und habe keinen Appetit.
Ik heb voortdurend maag pijn.
Ich habe ständig Magenschmerzen.
Hij maakt zich zorgen over mij.
Er macht sich Sorgen um mich.
