Bladzijde 25 Flashcards
Gisteren ben ik thuis gebleven.
Gestern bin ich zu Hause geblieben.
Hij traint drie keer per week.
Er trainiert drei Mal pro Woche.
Gewoonlijk begin ik om drie uur met mijn huiswerk.
Gewöhnlich fange ich um drei mit meinen Hausafgaben an.
Vrijdags heb ik pas om 10 uur les.
Freitags habe ich erst um zehn Schule.
In de ochtend ben ik op school.
Vormittags bin ich in der Schule.
Om kwart voor drie heb ik tennisles.
Um Viertel vor drei habe ich Tennisstunde.
Om kwart voor zeven sta ik op.
Um viertel vor sieben stehe ich auf.
Zaterdags ga ik nooit voor middernacht naar bed.
Am Samstag gehe ich nie vor Mitternacht ins Bett.
Morgen ga ik een broek aantrekken.
Morgen werde ich eine Hose anziehen.
De trui is gestreept en het overhemd is geruit.
Der Pullover ist gestreift und das Hemd is kariert.
De schoenen moeten makkelijk zitten.
Die Schuhe müssen bequem sein.
Ik kleed me zeer sportief.
Ich kleide mich sehr sportlich.
Ze draagt het liefst leren schoenen met hakken.
Sie trägt am liebsten Lederschuhe mit Absätzen.
Ik let op kwaliteit.
Ich achte auf Qualität.
De kleren hoeven geen designspullen te zijn.
Die Klamotten brauchen keine Designersachen zu sein.
De bloes staat je goed.
Die Bluse steht dir gut.
De bruine laarzen vind ik mooier dan de zwarte.
Die braunen Stiefel finde ich schöner als die schwarzen.
Deze jas en deze broek zijn niet duur maar voordelig.
Diese Jacke und diese Höse sind nicht teuer, sondern günstig.
Merkkleding kan hij zich niet veroorloven.
Markenklamotten kann er sich nicht leisten.
Wij geven per maand honderd euro aan kleding uit.
Wir geben im Monat 100 euro für Kleidung aus.
In de zomer draag ik graag jurkjes.
Im Sommer trage ich gerne Kleider.
Ik ga vaak met mijn vriendin de stad in.
Ich gehe oft mit meiner Freundin bummeln.
Ik ben verliefd op jou geworden.
Ich habe mich in dich verliebt.
Ik ben verliefd op haar.
Ich bin verknallt in sie.
Wij hebben morgen een afspraak.
Wir sind für morgen verabredet.
Ik vind hem heel erg aardig.
Ich finde ihn total nett.
