Biochemische componenten van de cel Flashcards

1
Q

Belangrijke elementen voor de atomaire samenstelling van een organisme?

A
  • C
  • H
  • O
  • N
    -> 96%
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Uit wat bestaat een organisme?

A
  • H20
  • biomassa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

verdeling biomassa?

A
  • mineralen (bv. Ca2+, Mg2+, Fe2+)
  • organische verbindingen / koolstofverbindigen (C,H,O):
    1. sachariden
    2. lipiden
    3. proteïnen
    4. nucleïnezuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Chemische samenstelling v biomoleculen/ organische verbindingen?

A
  • opgeb uit min. 1 C-atoom
  • meestal ook H en O
  • mindere mate kunnen voorkomen: N, S en P
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe worden sachariden nog genoemd?

A
  • suikers
  • koolhydraten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Uit wat + hoe zijn sachariden opgebouwd?

A
  • C
  • H
  • O
    1. uit 1 of meerdere ringstructuren
    2. als functionele groep: meerdere -OH groepen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

onderverdeling bij monosachariden?

A
  1. pentosen
  2. hexosen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

voorbeelden v pentosen?

A
  • ribose: belangrijk component RNA
  • desoxiribose: belangrijk component in DNA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een pentose?

A

een monosacharide met 5 koolstofatomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een hexose

A

een monosacharide met 6 koolstofatomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de brutoformule van hexosen?

A

C6H12O6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

voorbeelden van hexosen?

A
  1. glucose: belangrijkste energiebron cellen
  2. galactose: voorla in melkproducten
  3. fructose: vooral in fruit en honing
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

andere namen voor glucose?

A
  • dextrose
  • druivensuiker
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

synoniem fructose?

A

vruchtensuiker?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

opbouw disachariden?

A

uit 2 monosachariden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

belangrijke disachariden?

A
  1. sacharose/ sucrose: plantaardig suiker
  2. maltose/ moutsuiker: aanwezig in kiemend graan
  3. lactose/ melksuiker: in melk van zoogdieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat kan je zeggen over bietsuiker en rietsuiker?

A

chemisch hetzelfde, door mineralen verschillend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

opbouw maltose?

A

uit 2 glucose ringen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

opbouw sacharose?

A

uit glucose + fructose ring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

opbouw lactose?

A

uit galactose + glucose ring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

hoe zit het met het verteren van disachariden?

A

zijn te groot => in monosachariden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is een enzyme?

A

= stof die bepaalde processen mogelijk maakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Biologische oorzaak van lactose intolerantie?

A

te weinig/ geen aanmaking v lactase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe kan iemand lactose intolerantie hebben?

A

aangeboren/ tijdelijk (bv na darmontsteking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe komt het dat de meeste lactose tolerant zijn?

A

door mutatie in genetisch materiaal (normaal zijn we lactose intolerant)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

oligosachariden:
* opbouw
* in:

A
  • uit 3-10 monosachariden (meestal glucose)
  • in groenten, tarwe, melkproducten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

opbouw polysachariden?

A
  • uit 10 - 1000’en monosachariden
  • lineair OF vertakt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

belangrijke polysachariden?

A
  • zetmeel
  • glycogeen
  • cellulose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat kunnen oligosachariden veroorzaken?

A

bij veel mensen oorzaak v prikkelbare darm syndroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

opbouw zetmeel?

A

uit mengsel v amylose en amylopectine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is amylose?

A

onvertakte keten v 100’en glucosemoleculen
oooooooooooooooooooo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is amylopectine?

A

vertakte keten v 1000’en - miljoenen glucosemoleculen.
o o o
o o o
ooooooooooooooooooo
o o o
o o o

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

glycogeen gelijkend op? verschil?

A

gelijkend op amylopectine maar meer vertakkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

cellulose gelijkend op? verschil?

A

gelijkend op amylose MAAR ander type binding tussen glucosemoleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waar komt cellulose voor?

A

in celwand bij planten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

verteerbaarheid cellulose?

A

onverteerbaar
-> belang vezels

37
Q

Waarom is het belangrijk vezels te eten? (cellulose)

A
  • vullend effect (minder deten) -> nu: neiging meet te eten dan nodig
  • stimuleerd stoelgang
38
Q

functie glycogeen en plaats?

A

= opslagvorm v suikers bij dieren
-> in spiercellen + cellen v/d lever

39
Q

lipiden?

A
  • heterogene groep
  • gemeenschappelijk kenmerk: apolaire moleculen
40
Q

onderscheiding binnen lipiden?

A
  1. triglyceriden
  2. fosfolipiden
  3. steroïden
41
Q

opbouw triglyceriden?

A

uit glycerol + 3 vetzuren

42
Q

Wat is een vetzuur?

A
  • een organisch carbonzuur: RCOOH
  • lengte varieert: 12-20 C-atomen
43
Q

verschil verzadigd en onverzadigde vetzuren?

A
  • geen dubbele bindigen tussen koolstofatomen
  • 1/meer dubbele bindingen tussen koolstofatomen
44
Q

Hoe ziet een onverzdigd vetzuur eruit?

A

ruimtelijke knik waar dubbele binding zit

45
Q

verzadigde vetten?

A
  • triglyceriden met vooral verzadigde vetzuren
  • moleculen dichter op elkaar -> vastere structuur
  • vooral dierlijke producten + kokosvet
46
Q

onverzadigde vetten?

A
  • triglyceriden met vooral onverzadigde vetten
  • moleculen verder v elkaar -> vloeibaar (door knik bij dubbele bindingen)
  • vooral plantaardige producten + visolie
47
Q

Wat gebeurt er wanneer er te veel verzadigde vetten in het voedsel zit?

A
  • te veel ‘slechte’ cholesterol
  • => vernauwing v bloedvaten
48
Q

biologische functie v triglyceriden?

A
  • langdurig opslaan v energie
  • isolatie
  • vet rond organen -> bescherming
49
Q

opbouw + belangrijk voor fosfolipiden?

A
  • gelijkend op triglyceriden
  • uit glycerol, 2 vetzuren + neg geladen fosfaaatgroep met daarop gebonden een kleinere polaire organische groep
  • hydrofiele kop + hydrofobe staart
  • belangrijk opbouw celmembranen
50
Q

Voor wat wordt lecithine gebruikt?

A

als emulgator in voedingsindustrie
bv. in margarine

51
Q

Wat is een emulgator?

A

een stof die emulsie (bv. olie + water) stabiel maakt

52
Q

opbouw lecithine?

A

uit fosfolipiden

53
Q

opbouw van steroïden?

A

basisskelet v 4 koolstofringen

54
Q

voorbeelden v steroïden?

A
  • cholesterol
  • geslachtshormonen
  • corticosteroïden
  • vitamine D
55
Q

cholesterol?

A
  • steroïde
  • bouwsteen v celmembranen
  • basis voor de synthese v galzuren, bepaalde hormonen + vitamine D
56
Q

voorbeelden geslachtshormonen?

A
  • (= steroïden)
  • testosteron
  • oestrogeen
  • progesteron
57
Q

Wat is de functie v cortisol? (corticosteroïden)

A
  • regelt immuunsysteem
  • speelt rol in suikerverhouding
58
Q

synoniem proteïnen?

59
Q

proteïnen?

A
  • meest diverse groep
  • opgebouwd uit C, H, O, N, mindere mate: S
60
Q

bouwsteen v proteïne?

61
Q

vitamine D?

A
  • steroïde
  • uit (vetrijke) voeding
  • geproduceerd in huid onder invloed v zonlicht
  • => sterke botten
62
Q

opbouw proteïne?

A
  • aminogroep
  • carboxylgroep/ carbonzuurgroep
  • restgroep
63
Q

verschillende aminozuren?

A
  • in levende organismen: 20 versch aminozuren
  • 11 -> zelf maken
  • 9 uit voeding = essentiële aminozuren
64
Q

Wat ishet verband tussen hoeveelheid aminozuur in proteïne en de voedselwaarde?

A

Hoe groter hoeveel heid aminozuur => hoe grotere voedselwaarde

65
Q

Hoe heet de binding tussen 2 aminozuren?

A

= peptidebinding

66
Q

Hoe heet een keten v aminozuren?

A

= (poly)peptideketen

67
Q

Hoe gebeurt de aneenschakeling v aminozuren?

A
  • door ribosomen
  • volgorde afgelezen uit boodschapper RNA
68
Q

primaire structuur v een proteïne?

A
  • specifieke volgorde v aminozuren
  • aantal aminozuren
69
Q

secundaire structuur v proteïne?

A

=1e stap in opvouwing:
polypeptideketen geplooid -> bepaald door ruimtelijke vorm
* keten krijgt plaatselijk bepaalde vorm
* 2 mogelijke secundaire structuren:
alfa-helix + beta-plaat/ vouwbladstrucuur
* ontstaat door H-bruggen tussen aminogroep + carboxylgroep -> intermoleculair

70
Q

tertiare strucuut v proteïne

A

=keten opgevouwen tot specifieke ruimterlijke vorm
* door interacties tussen de restgroepen -> afstoten of aantrekken
* veel voorkomende vorm = globulair - bolvormig
* hier pas functioneel

71
Q

quaternaire strucuur v proteïne?

A
  • soms
  • uit meer dan 1 polypetideketen -> samen 1 complex vormen
72
Q

Wat is denaturatie?

A

verlies / verstoring v /d ruimtelijke strucuur v proteïnen

73
Q

oorzaken denaturatie?

A
  • hoge temperatuur
  • PH veranderingen
74
Q

Wat is het omgekeerde van denaturatie?

A

renaturatie

75
Q

Wat is het gevolg v denaturatie?

A

intramoleculaire bindingen worden verbroken
=> proteïnen in levende organismen kunnen werking verliezen

76
Q

toepassingen v denaturatie?

A
  • koken v ei
  • garen v vlees
  • vis in zuur
    => wordt malser => beter verteerbaar
77
Q

Hoe zit het met de voedselwaarde v gekookt voedsel?

A

VERANDERT NIET
want voedselwaarde wordt bepaald door aminozuur

78
Q

Wat gebeurt er tijdens koorts (denaturatie)?

A

sommige proteïnen werken minder goed (door temperatuur stijging)

79
Q

biologische functie v proteïnen?

A
  • celstructuur
    (cytoskelet, keratine, collageen, …)
  • communicatie
    (onder vormen als hormonen, receptoren in celmembraan)
  • transport
    (transportproteïnen in celmembranen, hemoglobine bij sommige dieren voor transport v zuurstof)
  • immuunsysteem (antistoffen)
  • enzymen
  • ….
80
Q

vb nucleïnezuren?

A
  1. desoxyribonucleïnezuur (DNA)
  2. ribonucleïnezuur (RNA)
81
Q

opbouw nucleïnezuren?

A
  • uit C, O, H, N en P
  • uit nucleotiden
82
Q

onderdelen DNA?

A
  1. desoxyribose
  2. fosfaatgroep
  3. organischebase: adenine, guanine, cytosine, thymine
83
Q

biologische functie v DNA?

A

opslaan v erfelijke info aan de hand v eenspecifieke basensequentie

84
Q

Wat is een gen?

A

stukje DNA dat info bevat voor aanmaak v bepaalde proteïne

85
Q

2 strengen v DNA zijn:

A
  • complementair
  • antiparallel
86
Q

DNA: binding v verschillend ….

A

nucleotiden

87
Q

Hoe slaat deinfo zich op in het DNA?

A

volgorde v base
-> beslist in welke volgorde aminozuur moet zijn

88
Q

opbouw RNA?

A
  • uit 1 nucleotidestreng
  • opgebouwd uit:
    1. ribose
    2. fosfaat
    3. organische base: adenine, guanine, cytosine en uracil