Bio examenvragen Flashcards

1
Q
  1. Beschrijf hersen- of gedragsgeslacht
A

Arnold Adolph  Eerste ontdekking dat hormonen het gedrag van een dier beïnvloeden

= Hormonen beïnvloeden circuits van van neuronen waardoor specifieke stimuli met grotere of
kleinere waarschijnlijkheid het gedrag zullen uitlokken in een gepaste context

Vooral in limbisch systeem: Talrijke aanwezigheid van receptoren voor geslachtshormonen
(= steroïdreceptoren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Activatie hersengeslacht

A

= Hormonen stimuleren of inhiberen een neuraal circuit om de kans dat het desbetreffende
gedrag te vergroten of te verkleinen
* Reversibel
* Vb: Oestradiol regelt het aantal synaptische stekels op de neuronen van hippocampus bij ratten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Organisatie hersengeslacht

A

= Hormonen die de organisatie van neurale circuits die aan de basis van een bepaald gedrag,
beïnvloeden
* Irriversibel
* Vb: Organiserende invloed van testosteron op de KiSS1-neuronen van de APV-cyclus bij ratten
o Kiss-1 cellen die zorgen voor GnRH
o GnRH zorgt voor LH piek
o Wanneer bij wijfje testosteron wordt toegediend, weinig Kiss-1 cellen in APV en dus geen LH piek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het Bateman principe?

A

= Gelimiteerd voortplantingssucces bij geslachten hangt af van
* fecunditeit (= hoeveelheid eitjes) bij wijfjes
* aantal paringskansen bij mannetjes (aantal beschikbare vrouwtjes of eitjes)
 Is het resultaat van anisogramie (= voortplantingscellen die verschillen van grootte)

DUS het geslacht die de sterkste seksuele selectie ondervindt (meestal de mannetjes)
 Hebben grotere variantie in aantal nakomelingen
 Hebben grotere variantie in aantal voorplantingspartners
 Steilere Bateman-gradiënt

Verschillende paarsystemen zijn mogelijk
 Voor mannetjes het best polygenie
(= mannetjes meerdere partners en vrouwtje maar 1)
 Voor vrouwtjes het best monogamie
(= beide geslachten hebben 1 partner gedurende paarseizoen of leven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Battle of the sexes

A

= conflict over reproductieve beslissingen

  • precopulatorisch
  • postcopulatorisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  • Precopulatorisch
A

o Mannetjes verhogen voortplantingssucces door met meerdere wijfjes te paren, maar heeft voor de wijfjes geen voordeel
o Paren verbruikt veel energie voor het wijfje, verhoogde blootstelling aan predatoren en neemt tijd in beslag
o Copulatie verhoogt de kans op parasieten of kunnen schade toebrengen aan wijfje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

postcopulatorisch

A

o Duur van copulatie
o Reproductieve inspanning van wijfje
o Cryptische partnerkeuze van wijfje
o Ouderzorg (niet voordelig voor mannetje, want heft dan geen tijd om te paren met andere vrouwtjes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Klinefelter is een XXY-syndroom. Hebben deze mensen nog testes? Verklaar met het nodige detail

A

Syndroom van Klinefelter is een genetische aandoening waarbij een man 1 of meerdere X-chromosomen te veel heeft.
De testes zijn ontwikkeld, maar zijn wel steriel door gereduceerde spermatogenese.

Uiterlijk van mensen met het syndroom van Klinefelter:
* Kleine uitwendige genitalia
* Groot met lange ledematen
* Mannelijk uiterlijk
* Borstvorming mogelijk met daarbij verhoogd risico op borstkanker
* Verminderde haargroei
* Kleinere spiermassa

Normaal is het zo dat bij menselijke cellen met afwijkende chromosomenaantallen, maar 1 chromosoom actief is en de rest gedeactiveerd wordt. Maar bij mensen met afwijkingen waarbij meerdere X-chromosomen voorkomen, is het zo dat deze X-chromosomen soms kunnen ontsnappen aan inactivatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Geef 2 hypothesen waarom men eerder aan geslachtelijke voortplanting doet dan aan ongeslachtelijke voortplanting

A

Muller’s Ratchet
Red Queen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Muller’s Ratchet

A

Hermann J. Muller
= Schadelijke genetische mutaties stapelen zich op bij aseksuele voortplanting tot dat de organismen onleefbaar worden. Seksuele recombinatie kan ervoor zorgen dat die mutaties gespreid worden over verschillende nakomelingen of geconcentreerd worden in 1 nakomeling om op die manier uit de populatie verwijderd te worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

The red queen

A

= Geslachtelijke voortplanting geeft selectief voordeel in ophoudelijke wedren tegen milieuveranderingen en tegen parasieten en predatoren. Daardoor wordt een grotere variabiliteit vertoont.
Bij aseksuele voortplanting is er amper sprake van genetische verandering waardoor het organisme zich dus niet aanpast aan het veranderende milieu. Dit maakt hen kwetsbaar.

Vb. Zoetwaterslak
 Vaker aseksuele vorm in wateren met lage densiteit van zuigworm
 Vaker seksuele vorm in wateren met hoge densiteit van zuigworm

+ Correlatie tussen generatietijd en crossovers
= hoe langer het duurt voor een dier om zich voort te planten, hoe meer tijd parasieten hebben om bij te benen en dus hoe meer variatie nodig is om de parasieten af te houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Leg uit: Seksuele dimorfisme aan de hand van seksuele selectie

A

Seksueel dimorfisme gaat over voortplantingssucces en is dus niet te verklaren vanuit natuurlijke selectie (= Overlevingssucces).

Heel wat geslachtskenmerken zoals grote staarten en felle kleuren van dieren zijn nadelig voor de overleving, deze doen het dier verder opvallen bij predatoren.
 Volgens Darwin:
Seksuele selectie is afhankelijk van het voordeel dat bepaalde individuen hebben over anderen van hetzelfde geslacht met betrekking tot het voortplantingssucces.
Mannetjes hebben bepaalde kenmerken ontwikkeld in de loop van de evolutie
* Niet omdat het hen beter wapent voor de strijd om het bestaan
* Wel omdat het een voordeel biedt op vlak van voortplantingssucces over andere mannetjes.

Resultaat van seksuele selectie = Secundaire geslachtskenmerken
 Bieden een voordeel aan hun dragers over soortgenoten van hetzelfde geslacht in termen van voortplantingssucces. Veel van deze secundaire geslachtskenmerken verdwijnen buiten het paarseizoen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Seksuele selectie bestaat uit:

A
  • Intraseksuele selectie
    = Seksuele selectie door het gedrag van soortgenoten van hetzelfde geslacht (vechten).
  • Interseksuele selectie
    = Seksuele selectie door de voorkeur van soortgenoten van het andere geslacht (verleiden).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Opmerking: niet alle seksuele dimorfismen zijn het resulataat ven seksuele selectie.

A

 Verschillen tussen de geslachten hebben immers niet noodzakelijk te maken met voortplanting.
 Geslachtsverschillen kunnen ontstaan zijn door natuurlijke selectie en omvatten dikwijls kenmerken die met het verzamelen van voedsel of verdediging te maken hebben
(= overlevingskans vergroten)

= Ecologische geslachtskenmerken
Vb. Verschil in bek bij Huia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Androgeeninsensitiviteitssyndroom (AIS)

A

= Syndroom waarbij er een mutatie is in het gen dat codeert voor de androgeenreceptor waardoor deze niet functioneert en dus ongevoelig is voor androgenen.

 Gevolgen voor de geslachtsdifferentiatie:
o Genetisch mannelijk (XY)
o Fenotypisch vrouwelijk.
Deze mannen ontwikkelen dus wel testes
= (Y-chromosoom is aanwezig: SRY-gen stuurt ontwikkeling van gonaden in mannelijke richting)
MAAR omdat testosteron niet gebonden kan worden aan de receptoren in de Leydigcellen, zullen de primaire mannelijke geslachtskenmerken (penis, urinebuis, prostaat, scrotum, zaadblaasjes, zaadleider en bijbal) zich niet ontwikkelen.

+ Sertolicellen zullen wel nog steeds AMH produceren, waardoor er een regressie is van het kanaal van Muller en er dus geen eileider, uterus of normale vagina gevormd kunnen worden.
Er ontwikkelt zich een blind eindigende vagina met schaamlippen en een clitoris.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

SDN-POA

A

= De seksuele dimorfe nucleus van de preoptische area die 5 keer groter is bij mannelijke ratten dan bij vrouwelijke ratten.
Dit is een seksueel dimorfisme in de hersenen, want ontwikkeld wordt onder invloed van geslachtshormonen.

Omdat er bij ratten met AIS nog wel androgenen aanwezig zijn, maar enkel de androgeenreceptoren niet meer functioneren, kan testosteron nog omgezet worden tot oestradiol dat zich gaat binden aan de oestrogeenreceptoren. Hierdoor kan er dus nog wel masculinisering van de hersenen optreden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Feromonen

A

= Chemische boodschappers die fysiologie en gedrag van een soortgenoot kunnen beïnvloeden. = Het zijn afbraakproducten van geslachtshormonen die in excretieproducten zitten
(urine – zweet – uitwerpselen)
 Dieren gaan hier vaak aan snuffelen of het oplikken, waardoor ze het kunnen opnemen in hun vomeronasale orgaan (via accessorisch olfactorisch systeem).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Productie van feromonen bij mensen

A

 Via de apocriene zweetklieren en via vaginale secreties.
Apocriene zweetklieren = zweetklieren in de oksels en schaamstreek
Deze zweetklieren zijn pas actief vanaf de puberteit.

Vers zweet is in eerste instantie geurloos, maar door omzetting van androgenen door huidbacteriën, krijgt het zweet een geur.
Omdat androgenen een rol spelen, produceren mannen dus ook meer zweet.
De geur van de vaginale secreties is afhankelijk van de korte vetzuren in de cellen (copulines). Deze geur kan variëren in de menstruatiecyclus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Detectie van feromonen bij mensen

A

 Een foetus ontwikkelt wel een VNO, maar bij volwassen mensen is dit niet functioneel.
 Eerder een klier te zijn dan een orgaan dat koppelt met het accessorisch olfactorisch systeem.
In ons primaire olfactorische systeem komt wel een VNO-receptor tot expressie, waardoor we kunnen spreken over een integratie van het primaire en accessorische olfactorische systeem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Reactie op feromonen (vrouwen)

A
  • Whitteneffect
    = Geur van mannelijk okselvocht veroorzaakt regelmatige menstruatiecycli
  • Androgene geurstoffen stimuleren de ventromediale hypothalamus ( Productie van LH)
  • Vandenbergheffect
    = Rol van stiefvader op de puberteitsleeftijd van dochters
  • Androgene geurstoffen hebben een effect op de perceptie van mannelijke aantrekkelijkheid
  • Lee-Booteffect
    = Synchronisatie van menstruatiecyclys van studentes op kot
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Reactie op feromonen (mannen)

A
  • Oestrogeenachtige geurstoffen activeren dorsomediale hypothalamus en thalamische nuclei
  • Detectie gebeurt via neus
  • Verkiezen zweet- en vaginale geur van vrouwen in pre-ovulatorische fase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Bespreek de verschillende placentatypes bij zoogdieren.

A

Placentatypes zijn vaak mozaïeken van verschillende types. Het wordt bepaald op basis van de structuur van het grootste deel van het absorptiegebied.
Daarnaast kan het placentatype ook veranderen tijdens de dracht (bv. konijn).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Placentatypes op basis van weefsellagen

A

Epitheliochoriale placenta
Endotheliochoriale placenta
hemochoriale placenta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Epotheliochoriale placenta

A

= Placenta die bestaat uit de 6 oorspronkelijke weefsellagen
= meest geëvolueerd
 Het pars foetalis komt bij de bevalling gemakkelijk los, waardoor er weinig bloedverlies is.
 Er is een lange intra-uteriene ontwikkelingstijd, waardoor de jongen nestvlieders zijn (nest snel verlaten).
Dit komt voor bij walvissen en hoefdieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Endotheliochoriale placenta

A

= Placenta waar er geen endometrium is (laag 4 – 5), maar waar er rechtstreeks contact is tussen het chorionepitheel en het moederlijk endotheel.
 Hier zijn twee ontwikkelingen mogelijk:
Een lange intra-uteriene ontwikkelingstijd, waardoor de jongen nestvlieders zijn (bv. zeeroofdieren)
Een korte intra-uteriene ontwikkelingstijd, waardoor de jongen nestblijvers zijn (bv. landroofdieren).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hemochoriale placenta

A

= Dit is de meest primitieve (en invasieve) placenta, waar er geen pars maternalis is (laag 4 – 5 – 6), maar waar de chorionvlokken vrij in het moederlijk bloed zitten.
 Bij de bevalling is er veel bloedverlies.
 Er is een korte intra-uteriene ontwikkelingstijd, waardoor de jongen nestblijvers zijn (nest laat verlaten).
 Dit komt voor bij primaten en knaagdieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Placentatypes op basis van contactzone met moederlijk bloed

A

diffuse placenta
cotyledonaire placenta
zonaire placenta
discoïdale placenta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Diffuse placenta

A

=Er is contact tussen embryo en moederlijk bloed over de gehele oppervlakte waarbij de chorionvlokken gelijk verdeeld zijn over de gehele placenta
 (bv. varken en paard).

29
Q

Cotyledonaire placenta

A

=Er is contact tussen embryo en moederlijk bloed via placentomen, dit zijn plaatsen waar chorionvlokken gegroepeerd zijn
 (bv. koeien)

30
Q

Zonaire placenta

A

=Er is contact tussen embryo en moederlijk bloed via een (on)gesloten band in het midden van de placenta, waarin chorionvlokken gegroepeerd zijn
(bv. katten)

31
Q

Discoïdale placenta

A

= Er is contact tussen embryo en moederlijk bloed via het schijfvormig deel van het chorion (navelstreng)
 (bv. primaten, vleermuizen en knaagdieren).

32
Q

Mannelijke partnerkeuze

A

 Mannen vallen op jonge, knappe vrouwen. Ze willen hierbij zekerheid hebben van het vaderschap en kiezen dus liever voor seksueel naïeve vrouwen (liefst maagdelijk).
Daarnaast willen ze dat de vrouw een grote capaciteit heeft om leefbare nakomelingen voort te brengen (= reproductieve waarde). Dit zoeken mannen in een aantal kenmerken: een jonge leeftijd, een gave huid, glanzend haar, een symmetrisch gezicht, een kleine neus, een fijne kin, volle lippen, een zandloperfiguur en borsten. Deze kenmerken zijn volgens hen gerelateerd aan goede genen.
Jaloezie bij mannen komt vooral voor wanneer de vrouw seksuele ontrouw pleegt. Hierdoor komt namelijk hun zekerheid op vaderschap in het gedrang.
* Welgevormd = Goed uiterlijk
* Verpleegster = Zorgzaam
* Bruin haar = Stereotype van domme blondjes
* Vreemdgaan = Competitie van andere mannetjes

33
Q

Vrouwelijke partnerkeuze

A

 Vrouwen vallen op mannen met goede genen en genoeg hulpbronnen. Ze willen dat de mannen hen helpen met het ouderschap door middel van goede financiële vooruitzichten en een hoge sociale status. Daarnaast willen ze, net zoals mannen, dat de mannen over een goede reproductieve waarde beschikken. Dit zoeken vrouwen in een aantal kenmerken: uitgesproken jukbeenderen/kaak/kin, een grote neus, bilaterale symmetrie in gezicht en lichaam, intelligentie en uiterlijke kenmerken van intelligentie, zoals humor.
Jaloezie bij vrouwen komt vooral voor wanneer de man emotionele ontrouw pleegt. Hierdoor komt namelijk hun inbreng in de ouderzorg in het gedrang.
* Humoristisch = Uiterlijk kenmerk van intelligentie
* Dokter = Hoge sociale status en goede financiële status + intelligentie
* Losse sweater = Kleedt zich niet op om andere vrouwen te verleiden
* Rekening = Goede financiële status
* Vreemdgaan = Verlies van investering in ouderschap door man

34
Q

Verschillen in zangcapaciteiten bij zebravinken: wat moet je doen om vrouwtjes te laten zingen?

A

Mannelijke zebravinken zingen om wijfjes te lokken en om mannelijke concurrenten af te schrikken, maar wijfjes zingen helemaal niet. Bij andere vogelsoorten zijn deze verschillen vaak kleiner of onbestaand.

35
Q

Verschil in hersenen zebravinken

A

Bij mannelijke zebravinken zijn een aantal kernen veel groter dan bij wijfjes (bv. HVc en RA) en is er zelfs een kern die bij wijfjes afwezig is (Area X).
 Deze kernen ontwikkelen zich perinataal onder invloed van oestradiol.
 Dit is een organisatie-effect
= Hormonen beïnvloeden in een vroeg stadium van de ontwikkeling de organisatie van neurale circuits die aan de basis liggen van een bepaald gedrag.
= De vorming van deze kernen bij mannetjes is dus een irreversibel proces.

Hoewel de kernen vanaf vroeg in de ontwikkeling aanwezig zijn, zijn deze onvoldoende om zebravinken te laten zingen.
Er is dus nood aan activatie
= Hormonen stimuleren een bestaand neuraal circuit om de kans op bepaald gedrag te vergroten. Deze activatie gebeurt aan de hand van testosteron op latere leeftijd.
= De activatie van het zangsysteem is een reversibel proces.

36
Q

Onderzoek zebravinken

A

 Wanneer mannelijke zebravinken gecastreerd worden (afname van testosteronproductie), vermindert hun zangcapaciteit, maar blijven de kernen hetzelfde.

 Om vrouwelijke zebravinken te laten zingen is het nodig om hen perinataal oestradiol toe te dienen (organisatie-effect) zodat hun hersenkernen gemasciluniseerd worden, maar is het ook nodig om hen op volwassen leeftijd DHT of testosteron toe te dienen (activatie-effect) zodat het zingen geactiveerd wordt.

37
Q

Opmerking zebravinken

A

 De zangcentra van zebravinken zijn niet volledig hormonaal ontwikkeld. Testiculaire hormonen (androgenen) zijn namelijk onvoldoende om de hersenen van wijfjes te masculinseren. Zangcentra blijven namelijk vrouwelijk na de ontwikkeling van testes in wijfjes. Dit effect is teruggevonden in een onderzoek bij gynandromorfe zebravinken (rechts mannelijk – links vrouwelijk). In de rechterhersenhelft ontwikkelen zij een mannelijk zangsysteem, terwijl ze in de linkerhersenhelft een vrouwelijk zangsysteem ontwikkelen (dat wel groter is dan bij normale wijfjes). Als er enkel invloed van hormonen zou zijn, zouden beide hersenhelften even groot moeten zijn, want een hormoon onderscheidt niet tussen hersenhelften. Maar dit is niet het geval, dus de ontwikkeling van zangcentra staat dus onder invloed van hormonen én genen.

38
Q

Ovipariteit

A

= Eierleggend
* Embryo krijgt voedsel via dooier
* Eieren met schaal (reptielen = lederachtige schaal, vogels = kalkachtige schaal)
 Ter bescherming tegen predatie en uitdroging

39
Q

Vivipariteit

A

= Levendbarend
* Inwendige bevruchting
* Voedsel of zuurstof van moederdier

 Verschillende soorten voedingswijzen bij vivipare dieren
o Lecitotroof = Volledig afhankelijk van dooier
o Maternotroof = Voedzame secreties van oviduct via mond
o Plancentotroof = Voedsel uit placenta

40
Q

overgang van ovipaar naar vivipaar

A
  • Verandering in tijdstip van uitdrijving
  • Eischal moet dunner zijn om zuurstofopname toe te laten
  • Toename van boedvaten in oviduct en ademhalingsstructuren van embryo
41
Q

Fysiologische aanpassingen voor vivipariteit

A
  • Blastocyst moet zich inplanten in baarmoederwand + embryo en adult moeten mechanismen ontwikkelen om placenta te vormen
  • Embryo moet hormonale cyclus van moeder doorbreken om dracht in te zetten
  • Blastocyst moet immuunsysteem van moeder blokkeren om afstoten te vermijden
42
Q

Precopulatorische competitie

A

= Competitie tussen soortgenoten van hetzelfde geslacht wat de paring vooraf gaat.
 Voorbeeld: Het vechten (gedragskenmerk) met het gewei (morfologisch kenmerk) bij
hertensoorten

Seksuele selectie:
 Selecteren de grootte van het gewei en de mate van agressiviteit
 Het gevecht wordt vaak geritualiseerd waarbij er vaste regels zijn zodat er geen gewonden vallen. Bij andere diersoorten, zoals het nijlpaard, kunnen er wel bloederige gevechten zijn.

Het wijfje kan ook een aandeel hebben in deze precopulatorische competitie door middel van cryptische partnerkeuze. Ze gaat onrechtstreeks beïnvloeden met welk mannetje ze zal paren. Een voorbeeld zijn de zeeolifanten. Wanneer een mannetje probeert te paren met een wijfje, gaat het wijfje luid protesteren zodat ze andere mannetjes kan lokken. De mannetjes gaan dan met elkaar in competitie gaan en het sterkste mannetje gaat uiteindelijk met haar paren.

43
Q

Postcopulatorische competitie

A

= Competitie tussen soortgenoten van hetzelfde geslacht die plaatsvindt na de paring
Mannetjes hebben hiervoor een aangepaste bouw en werking van hun genitaliën en voortplantingsklieren. Succesvolle paring leidt namelijk niet noodzakelijk tot succesvolle bevruchting. Dit kan op een aantal manieren.

vb.
Spermacompetitie
Infanticide
bruce-effect
copulatieplug
aanpassing copulatieorgaan
anti-afrodisiaca
partnerbewaking

44
Q

Spermacomptetitie

A

= Hoe meer zaadcellen een mannetje produceert, hoe meer kans op nakomelingen.
* Sommige mannetjes kunnen meer zaadcellen produceren bij de geur van een ander mannetje (bv. graslandwoelmuizen).
* Sommige mannetjes, vooral wanneer er geen haremsysteem is, ontwikkelen grotere testes die meer zaadcellen produceren (bv. muriqui en chimpansee).
* Nog een aspect is dat hoe groter het halsstuk van de zaadcellen is, hoe groter de intensiteit van de spermacompetitie is.
* Daarnaast hebben sommige mannetjes ook speciale structuren aan hun penis die ervoor zorgen dat de zaadcellen van vorige sekspartners uit het voortplantingsorgaan van het wijfje gehaald kunnen worden. Zo hebben libellen een penis met een zweepachtige structuur met weerhaken en kunnen kortschildkevers een buisje laten opblazen in het zaadopslagzakje van een wijfje.

Maar spermacompetitie is ook een vrouwelijke aangelegenheid. Vrouwen hebben een actieve rol in de beslissing welke spermadonor het pleit wint (= cryptische partnerkeuze). Vrouwelijke libellen kunnen bijvoorbeeld kiezen om het sperma van een minderwaardige partner te verwijderen door te paren met een beter mannetje. Vrouwelijke heggenmussen kunnen zelfs zelf het sperma uitwerpen voordat ze paren met een beter mannetje.

45
Q

Infanticide

A

= Sommige mannetjes doden de jongen van andere mannetjes zodat het wijfje nadien met hen zal paren om terug nakomelingen te krijgen (bv. leeuw).

46
Q

Bruce-effect

A

= De geur van een vreemde mannelijke muis zorgt voor spontane abortus bij een vrouwelijke drachtige muis die allen is (dus in afwezigheid van partner). Een aantal dagen na deze spontane abortus volgt vaak een paring met de vreemde mannelijke muis. Dit effect is groter bij een mannetje van een andere muizensoort en doet zich niet voor bij gecastreerde of juveniele muizen.

Maar ook hier kunnen vrouwen kiezen of de dracht al dan niet onderbroken wordt door naar een ander vreemd mannetje te gaan of niet (= cryptische partnerkeuze).

47
Q

Copulatieplug

A

= Mannetjes verzegelen de geslachtsopening van het wijfje door stollende stoffen uit de accessorische geslachtsklieren vrij te geven in de vrouwelijke genitaliën. Dit komt voor bij vlinders, slangen en spinnen. Bij deze laatste worden de pedipalpen, en dus het eigen lichaam, gebruikt als copulatieplug waardoor ze sterven.

48
Q

Aanpassingen copulatieorgaan

A

= Sommige mannetjes hebben copulatieorganen met stekels en haken waardoor het wijfje pijn of kwetsuren krijgt tijdens de copulatie. Hierdoor ontstaat er bij haar een refractaire periode waarin ze niet wil of kan paren omdat ze te veel pijn heeft.

49
Q

Anti-afrodisiaca

A

= Fruitvliegen injecteren chemische stoffen die het vrouwtje misselijk maken en de zaadcellen van rivalen kunnen doden. Wanneer men deze soort enkele generaties monogaam kweekt, gaan de mannetjes geleidelijk aan minder toxische stoffen creëren omdat er minder competitie is.

50
Q

Partnerbewaking

A

= Sommige mannetjes gaan de partner bewaken en rivalen verjagen door een tijdje in copula te blijven door middel van complexe structuren met haken, stekels en grijpers (bv. huisvliegen) of door over het vrouwtje te blijven staan. Deze laatste strategie heeft een hoge kost, maar heeft meer voordeel naargelang er meer rivaliserende soortgenoten zijn. Dit komt voor bij Seychellenrietzangers: hoe meer mannetjes, hoe meer partnerbewaking, maar dit gaat wel ten koste van het foerageren.

51
Q

Indicatorhypothese

A

= De ornamenten en baltsgedrag van het mannetje zijn indicaties voor goede kwaliteiten van het mannetje, namelijk gezondheid en goede genen, waardoor het wijfje voor hem zal kiezen.

Gezonde-partnerhypothese
Goede-genenhypothese
Handicaphypothese
Immunocompetentue-handicaphypothese

52
Q

Gezonde-partnerhypothese

A

= Het wijfje baseert haar keuze op ornamenten of baltsgedrag die een indicatie geven voor de gezondheid van het mannetje en dus wijzen op afwezigheid van parasieten.
Vb. Vrouwelijke pauw kiest voor mannelijke pauwen met zoveel mogelijk ogen

53
Q

Goede-genenhypothese

A

= Een wijfje baseert haar keuze op ornamenten of baltsgedrag die een indicatie geven van de goede genen van het mannetje, zodat een goede genencombinatie doorgegeven kan worden aan nakomelingen.
Vb. Het zangrepertoire van spreeuwen is gecorreleerd met de sterkte van het immuunsysteem.

54
Q

Handicaphypothese

A

= Ornamenten en baltsgedrag zijn energetisch kostelijk en moeten vaak inboeten wanneer de gezondheid van het mannetje erop achteruit gaat door ondervoeding of parasieten. Mannetjes die het toch vertonen, bewijzen dat ze sterke mannetjes met goede genen zijn. Een vrouwtje wijst mannetjes af met een lage of twijfelachtige kwaliteit en verkiest mannetjes met hoge kwaliteit.

55
Q

Immunocompetentie-handicaphypothese

A

= Wanneer het immuunsysteem goed is, vertonen mannetjes minder parasieten. Het immuunsysteem hangt samen met testosteronwaarden: hoge testosteronwaarden zijn kostelijk voor het lichaam, want ze ondermijnen de immuunrespons. Dieren met een hoog testosterongehalte kunnen ondanks deze verlaagde immuunrespons toch nog overleven en zijn dus betere partners.

56
Q

geslachtsdimorfisme van de hersenen

A

Het dimorfe hersengeslacht uit zich in verschillende gedragskenmerken die bepaald worden door de geslachtshormonen (androgenen, progestagenen en oestrogenen).
 Deze hormonen veroorzaken het gedrag niet, maar veranderen de waarschijnlijkheid waarmee het gedrag geuit wordt in de gepaste context. Hun aanwezigheid is dus noodzakelijk, maar onvoldoende om bepaald gedrag te veroorzaken.

57
Q

Experiment van Berthold

A

 De invloed van geslachtshormonen op het hersengeslacht
 Hij stelde vat dat de testes een product aanmaken (testosteron) dat hanen nodig hebben om volwassen te worden.
* Bij gecastreerde hanen (kapoenen) zag hij geen gekraai, paringsgedrag of agressief gedrag.
* Wanneer bij kapoenen testes geïmplanteerd werden, ontwikkelden ze zich wel tot normale hanen.

58
Q

Onze hersenen en het limbisch systeem

A

 Limbisch systeem = Betrokken bij emoties, gedrag en langetermijngeheugen
 Hierin zitten steroïdreceptoren
= Doelwitorgaan voor geslachtshormonen (reageren op geslachtssteroïden)

59
Q

Hormonen

A

 Werken op 2 verschillende manier in op het gedrag
* Activatie
= Hormonen kunnen een bestaand neuraal circuit stimuleren of inhiberen om de kans op een bepaald gedrag te vergroten of verkleinen.
 Reversibel
Vb. Activatie van zangsysteem bij mannelijke zebravinken door testosteron
* Organisatie
= Hormonen kunnen de organisatie van neurale circuits beïnvloeden, meestal tijdens een kritische periode in een vroeg stadium van de ontwikkeling.
 Irreversibel
Vb. Kernen van zangsystemen bij mannelijke zebravinken door oestradiol

60
Q

Het zichtbare seksuele dimorfisme

A
  • Biochemische verschillen (vb. steroïdreceptoren)
  • Fijne structurele details (vb. dendrieten)
  • Grote verschillen (vb. SDN-POA bij mannelijke ratten)
61
Q

CAH

A

= Is een aandoening bij meisjes waarbij de androgeenproductie hoger is dan normaal
Dit resulteert in
 Typisch jongensachtig gedrag in de kindertijd
 Maar wel heteroseksualiteit bij volwassenen (alhoewel meer vrouwen met CAH aangeven dat ze biseksueel zijn)

62
Q

Oestrale cyclus

A

 Zoogdieren hebben een oestrale cyclus
= Oestrus: Wederkerige periode van seksuele opwinding en daardoor dus receptief ten opzichte van de man
 De oestrus is vaak gebonden aan kweekseizoen en komt dus voor wanneer er een gunstigere voedselvoorziening en klimaat is.
 2 soorten oestrale dieren
* Mono-oestraal = 1 oestrale cycli per seizoen (vb. hond)
* Poly-oestraal = Meerdere oestrale cycli per seizoen (vb. rat)
 Bij een aantal dieren is de oestrus niet gevonden aan het kweekseizoen (vb. konijn)

63
Q

Hogere primaten kennen een menstruele oestrale cyclus

A

 Bestaat uit 2 fasen
1. Folliculaire fase
= Eicellen rijpen in de follikels onder invloed van FSH
= Wanneer follikel openbarst, treedt ovulatie op
 Spontaan bij de mens
 Geïnduceerd na copulatie bij kat
= Eicel komt terecht in eileider

2. Luteale fase
	= Fase na de ovulatie waarin het gele lichaam progesteron produceert 
		 Geen bevruchting 
			= Het gele lichaam verdwijnt en endometrium wordt afgebroken  o	Menstruatie bij mens o	Absorptie bij zoogdieren   Bevruchting  = Zygote ontwikkelt tot een blastocyst die zich in endometrium nestelt  o	Menstruatiecyclus onderbroken  o	hCG vrijgegeven door trofoblast  o	Progesteronproductie door gele lichaam  o	Gele lichaam wordt zwangerschapsgeellichaam
64
Q

Hormonaal geslacht

A

= Het type geslachtshormonen dat een individu produceert (androgenen, progestagenen of oestrogenen) wat afhankelijk is van het gonadaal geslacht (aanwezigheid van testes of ovaria wat bepaald wordt door het genetisch geslacht: XX of XY).

 Geslachtshormonen zorgen voor de coördinatie van complexe fysiologische, gedragsmatige en morfologische mechanismen. Ze behoren tot de groep van steroïden
* Androgenen (o.a. testosteron: spermatogenese)
* Progestagenen (o.a. progesteron: groei van endometrium)
* Oestrogenen (o.a. oestradiol: oögenese en groei van endometrium)
Zowel mannen als vrouwen hebben oestrogenen en androgenen in het lichaam, waardoor het dus belangrijker is om naar de verhouding tussen de geslachtshormonen te kijken.

Door middel van aromatisatie (aromatase-enzym) kunnen bepaalde androgenen irreversibel omgezet worden in oestrogenen.

65
Q

Fenotypisch geslacht

A

= Morfologische (structurele) en fysiologische (functionele) kenmerken die bepaald worden door de geslachtshormonen.
 Zo zorgt testosteron voor de expressie van spierproteïnen
 Zorgt oestradiol voor de expressie van vitellogenine (= dooierproteïne).

 De geslachtshormonen hebben ook een effect op de ontwikkeling van primaire geslachtskenmerken.
Bij het ontwikkelende embryo zijn er 2 geslachtsstructuren aanwezig.
* Het kanaal van Muller (mesonefrisch kanaal) ontwikkelt bij vrouwelijke embryo’s tot ovaria, uterus en vagina onder invloed van oestrogenen.
* Bij mannelijke embryo’s verdwijnt dit kanaal onder invloed van AMH in de Sertolicellen. Het kanaal van Wolff (paramesonefrisch kanaal) ontwikkelt bij mannelijke embryo’s tot de bijbal, zaadblaasjes en zaadleider onder invloed van testosteron in de Leydigcellen. Bij vrouwelijke embryo’s verdwijnt dit kanaal.

 De geslachtshormonen hebben ook een effect op de ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken.
= Dit zijn geslachtskenmerken die zich pas rond de puberteit manifesteren en die een belangrijke rol spelen bij voortplantingsgedrag.
* Androgenen bij mannen voor een sterkere haargroei, verdieping van de stem, verhoging van de spiermassa
* Androgenen zorgen bij vrouwen en mannen voor ontwikkeling oksel- en schaamhaar.
* Oestrogenen zorgen bij vrouwen voor borstontwikkeling, vetafzetting en effecten ter hoogte van de beenderen.

66
Q

Intraseksuele selectie

A

= Het selecteren van kenmerken door het gedrag van soortgenoten van hetzelfde geslacht (bv. herten die vechten met hun gewei). Intraseksuele selectie komt tot stand door precopulatorische competitie en postcopulatorische competitie (zie vorige vraag hierover)

 Daarnaast zijn er nog alternatieve paarstrategieën die zich voor kunnen doen.
* Ondergeschikte mannetjes kunnen toch nog paren in aanwezigheid van dominante mannetjes
Vb. Prieelvogels vandaliseren en beroven de priëlen van hun rivalen

  • Mannetjes kunnen zich ook voordoen als satellieten. Ze passen hun feromonen aan zodat ze op wijfjes lijken of maken dat ze onzichtbaar zijn zodat ze de wijfjes kunnen stelen.
    o Je hebt conditionele satellieten die zich naargelang de omstandigheden gedragen als een satelliet of niet
    (bv. brulkikkers die stilzitten naast kwakend mannetje)
    o permanente satellieten die continu de satellietstrategie aannemen
    (bv. kemphanen die wijfjes naar baltsarena helpen lokken en territorium helpen verdedigen).
  • Mannetjes kunnen het uiterlijk of het gedrag van een wijfje nabootsen om zo dominante mannetjes af te leiden (= mimicry). Deze sneakermannetjes zien er exact uit zoals wijfjes (bv. kemphanen) of doen het gedrag van het wijfje na (bv. tijgersalamanders die tussen mannetje en vrouwtje inwalst). Bij kousenbandslangen doet er zich ook nog feromoonmimicry voor: er zijn she-males die er morfologisch uitzien als een mannetje, maar die een vrouwelijk feromoon produceren. Ze doen zich dus voor als vrouwtje en gaan zo de aandacht van de mannelijke dieren afleiden van het echte vrouwtje om zo met het vrouwtje te paren (bv. kousenbandslangen)
67
Q

Interseksuele selectie

A

= Het selecteren van kenmerken van het ene geslacht door de voorkeur van soortgenoten van het andere geslacht (bv. aantal ogen op pauwenveren). Wijfjes kiezen mannetjes op basis van baltsgedrag. Dit zijn visuele, olfactorische, auditieve of tactiele signalen die een mannelijk dier gebruikt om de aandacht van een partner te trekken.

Wijfjes kiezen mannetjes om verschillende redenen.
* Een eerste hypothese is de goede-ouderhypothese: Mannetjes die kwaliteiten vertonen in hun baltsgedrag zijn mogelijk ook goede vaders. Hoe meer vaderkwaliteiten, hoe meer het wijfje ervoor kiest. Zo kan de man een huwelijksgift aanbieden: afhankelijk van de kwaliteit en grootte van de prooi gaat het wijfje met het mannetje paren zodat ze zelf geen voedsel meer moet zoeken (bv. schorpioenvlieg). Er kan zich ook seksueel kannibalisme voordoen waarbij de wijfjes de mannetjes na de paring opeten waardoor ze een goede voedingsbron vergaren voor de energetisch kostelijke eitjes (bv. spinnen). Een wijfje gaat een mannetje selecteren door te kijken naar het verband tussen het baltsgedrag en de ouderzorg. Dit kan een direct verband hebben, zoals bij stekelbaarzen die tijdens de balts schudden met hun lichaam, wat een goede indicator is om later zuurstofrijk water aan te wapperen voor de eieren. Dit kan ook een indirect verband hebben, zoals bij rietzangers waar de zangkwaliteit gecorreleerd is met ouderzorg of zoals bij pimpelmezen waar de kleurintensiteit van de vacht (door opname van carotenoïden) gecorreleerd is met foerageercapaciteiten.

  • Een tweede hypothese is de indicatorhypothese
    =De ornamenten en baltsgedrag van het mannetje zijn indicaties voor goede kwaliteiten van het mannetje, namelijk gezondheid en goede genen, waardoor het wijfje voor hem zal kiezen.
    o Gezonde-partnerhypothese
    o Goede-genenhypothese:
    o Handicaphypothese
    o Immunocompetentie-handicaphypothese
68
Q

Runawayselectie

A

= De co-evolutie van seksen is zelfversterkend en vormt seksuele selectie om tot runaway. De genetische correlatie tussen de vrouwelijke voorkeur en het mannelijk kenmerk werkt zelfversterkend. Wijfjes verschillen van voorkeur en kiezen vaak arbitraire kenmerken met betrekking tot fitness, zoals bijvoorbeeld een visuele voorkeur voor witte veren bij zebravinken. Mannetjes met het kenmerk krijgen vaak meer nakomelingen, waarvan de mannetjes het kenmerk overerven en de vrouwtjes de kieskeurigheid overerven. Hierdoor wordt het voorkeurgen dus verder verspreid in de populatie.

Een toename in voorkeur zorgt ook voor een bijkomend voortplantingsvoordeel van het mannelijk kenmerk (bv. lange staart, oranjekleur, witte veren…). Op een gegeven moment wordt de seksuele selectie tegengewerkt door natuurlijke selectie om het kenmerk nadelig wordt voor de overleving en wordt de vrouwelijke voorkeur ook afgeremd.

69
Q

Antagonistische co-evolutie

A

Omdat mannetjes en wijfjes verschillende genetische interesses hebben (mannetjes willen zoveel mogelijk voortplanten, wijfjes willen zoveel mogelijk zorg in nakomelingen steken) leidt dit vaak tot seksueel conflict (zie vraag 1).

Mannetjes en vrouwtjes vertonen veranderingen in seksueel gedrag, morfologie, gameten en seminale stoffen om te winnen in het seksueel conflict. Maar naarmate mannetjes meer tactieken ontwikkelen (persistentie) ontwikkelen wijfjes als tegenoffensief andere tactieken (resistentie). Op deze manier blijven kenmerken dus co-evolueren.
* Mannetjes ontwikkelen secundaire geslachtskenmerken om in competitie te gaan met andere mannetjes, maar deze kenmerken zijn nadelig voor het voortplantingsvoordeel van het wijfje.
* Wijfjes ontwikkelen kenmerken die de kosten veroorzaakt door de mannetjes reduceren, maar deze kenmerken zijn nadelig voor het voortplantingsvoordeel van het mannetje.