bijles frans 1 Flashcards

1
Q

Er zijn veel bomen.

A

Il y a beaucoup d’ arbres.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

weten

A

savoir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Er zijn veel bomen .

A

Il y a beaucoup d’arbres.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ik heb een nieuwe bureau.

A

J’ai un nouveau bureau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zij hebben een nieuwe bureau .

A

Ils ont un nouveau bureau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ik ben een belg.

A

Je suis un belge.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

geef de vrouwelijke vorm : un garçon

A

une fille

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

geef de vrouwelijke vorm en de vertaling :

C’est un homme gentil.

A

Het is een lieve man .
C’est une femme gentille .
Het is een lieve vrouw.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

geef de vrouwelijke vorm en de vertaling : un père

A

een papa

une mère : een mama

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

vertaal naar het frans : ik doe boodschappen.

A

Je fais des courses.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ik heb de Belgische nationaliteit . (vertaal)

A

J’ai la nationalité belge.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

zij moeten (vertaal)

A

ils doivent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wij doen (vertaal)

A

nous faisons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

jullie doen

A

vous faites

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

jullie gaan

A

vous allez

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

mijn fiets

A

mon vélo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

haar cadeaus

A

ses cadeaux

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

jouw games

A

tes games/jeux

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hij moet blijven.

A

Il doit rester.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Zij moeten doorgaan.

A

ils doivent partir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Het gaat goed.

A

ça va bien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Het gaat niet goed.

A

ça ne va pas bien .

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Ik ben niet moe.

A

Je ne suis pas fatigué.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe ?

A

Comment ?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Waarom ?
Pourquoi ?
26
Wat ?
Que ? Qu'est ce que ?
27
Waar ?
Où ?
28
Welke ? Dewelke ?
Quelle ? Lequelle ?
29
Wie ?
Qui ?
30
Wat ? Wat is het ?
Quoi ? c'est quoi ?
31
Hoeveel ?
Combien ?
32
J'habite en ville.
Ik woon in de stad.
33
Ik woon in de stad.
J'habite en ville.
34
Beneden is er een winkel.
En bas, il y a un magasin.
35
Boven is er een kamer.
En haut, il y a une chambre.
36
Ben je vrij ?
Tu es libre ?
37
een kelder
une cave
38
het vlees
la viande
39
de ouders
les parents
40
stoppen
arrêter
41
zien, kijken
voir
42
tonen
montrer
43
een jaar
un ans
44
de tijd
le temps
45
gelukkig
heureux
46
dragen
porter
47
zij heeft groene ogen
elle a des yeux verts
48
een bril
des lunettes
49
zij woont in Duitsland
elle habite en Allemagne
50
ik woon in Engeland
J'habite en angleterre.
51
hoe maken we de passé composé ?
met het werkwoord avoir of être en de participe passé Je suis allé au boulangerie. Ik ben naar de bakker geweest . Je hebt een hulpwerkwoord nodig (hebben of zijn) (avoir of être) en een voltooid deelwoord. (participe passé) Het hulpwerkwoord (avoir/être) is altijd vervoegd. Dus de passé composé = hulpwerkwoord + voltooid deelwoord. Je maakt het voltooid deelwoord door "er" van het hele werkwoord af te halen en dan een é achter de stam te plakken. Nous avons parlé: We hebben gepraat Tu as parlé: Jij hebt gepraat Ils ont parlé: Zij hebben gepraat On a parlé: Men heeft gepraat/we hebben gep...
52
een vogel - vogels
un oiseau - des oiseaux
53
een vis
un poisson
54
een kind
un enfant
55
draaien
tourner
56
de tweede straat
la deuxième rue
57
een slechte tijd, (slecht weer)
un mauvais temps
58
mijn zus
ma soeur
59
mijn broers
mes frères
60
zijn boeken
ses livres
61
jouw vriendinnen
tes copines
62
zijn foto
sa photo
63
je suis à pied
ik ben te voet
64
Jij bent met de bus.
Tu es en bus .
65
Zij zijn met de wagen.
Ils /elles sont en voiture.
66
Vous êtes en avion ?
Zijn jullie met het vliegtuig ?
67
Ik ga de keuken tonen.
Je vais montrer la cuisine.
68
Drie keer per week.
Trois fois par semaine.
69
zet in het meervoud : mon wordt ..... ton wordt ...... son wordt .......
mes tes ses
70
Zet in het vrouwelijk : mon wordt ..... ton wordt ...... son wordt .......
ma ta sa