Behandeling Flashcards

1
Q

Patienten met zeer hoog risico, stap 1 DM2 (+ bij CI of BMI >30)

A

SGLT2-remmer
Bij CI of BMI > 30: GLP1-agonist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Patienten met zeer hoog risico, stap 2 DM2

A

Metformine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Patienten met zeer hoog risico, stap 3 DM2

A

GLP1-agonist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Patienten met zeer hoog risico, stap 4 DM2 (2)

A

Een van de middelen uit het stappenplan voor patiënten zonder risico
- DPP4-remmer
- Sulfonylureumderivaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke combinatie van middelen is ontraden? (+ waarom)

A

GLP1-agonist en DPP4-remmer
DPP4 remt afbraak GLP1 en GRIP. Dus ze zitten op hetzelfde mechanisme dus niet combineren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

GLP1-agonist (4)

A
  • Semaglutide
  • Dulaglutide
  • Liraglutide
  • Lixisenatide
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

DPP4-remmer (4)

A
  • Sitagliptine
  • Linagliptide
  • Vildagliptide
  • Saxagliptine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

SGLT2 remmers (3)

A
  • Empagliflozine
  • Dapagliflozine
  • Canagliflozine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Patienten zonder zeer hoog risico, stap 1 DM2

A

Metformine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Patienten zonder zeer hoog risico, stap 2 DM2

A

Sulfonylureumderivaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Patienten zonder zeer hoog risico, stap 4 DM2 (1 + 2 alternatieven)

A

Intensiveer insuline
Alternatief: GLP1-agonist of DPP4-remmer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Patienten zonder zeer hoog risico, stap 3 DM2 (1 + 2 alternatieven)

A

Insuline
Alternatief: GLP1-agonist of DPP4-remmer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Sulfonylureumderivaten (4)

A
  • Gliclazide (voorkeur)
  • Glimepiride
  • Tolbutamide
  • Glibenclamide
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Effecten metformine (3)

A
  • Remt gluconeogenese (vorming van glucose) in de lever
  • Verbetert de insulinegevoeligheid
  • Geeft een lichte daling van het LDL-cholesterol en totale cholesterol.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat geeft metformine NIET (2)

A
  • Geen risico op hypo’s
  • Zorgt niet voor een gewichtstoename
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bijwerkingen metformine (4)

A
  • Diarree (dosering langzaam opbouwen
  • Vitamine B12 deficientie
  • Smaakveranderingen (metaalsmaak)
  • Lactaatacidose bij slechte nierfunctie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Mechanisme lactaatacidose bij metformine icm nierfunctie < 30 (5 stappen)

A

Accumulatie metformine → overmatige lactaatproductie of verminderde afbraak lactaat → lactaatconcentratie in bloed neemt toe → pH daalt → hoog risico op fatale afloop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Innameadvies metformine bij eenmalige inname

A

Voor de nacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Werkingsmechanisme SGLT2-remmers

A

Blokkeren selectief en reversibel SGLT-2 –> zorgt voor 90% van de glucose
(nier wil alle glucose terugwinnen. Rem je met SGLT2, glucose laat je lopen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waarom werken SGLT2-remmers goed bij diabetes?

A

Verhoogde expressie SGLT2 in diabetes

20
Q

Netto effecten SGLT2-remmers (3)

A

o Verlaagde tensie
o Vermindering arteriële stijfheid
o Osmotische diurese

21
Q

CI SGLT2-remmers

A

eGFR<30
alternatief: GLP1

22
Q

Bijwerkingen SGLT2-remmers (4)

A
  • Lagere urineweginfecties
  • Genitale mycotische infecties
  • Polyurie of pollakisurie
  • Bijwerkingen als gevolg van milde diurese, zoals duizeligheid, hypotensie en uitdroging
23
Q

Met welke combinaties met SGLT2-remmers moet je opletten (2)? (+ waarom)

A

SU-derivaat of insuline –> vergrote kans op hypo’s

24
Q

SGLT2-remmers en nierfuntie

A

Diurese: behalve glucose gaat ook natrium mee. Verlaging tensie. Druk in de nier gaat omlaag, nierfunctie initieel omlaag maar op lange termijn behoud van de nierfunctie.
- Niet starten eGFR < 30
- Als na starten de nierfunctie daalt onder de 30 ml/min middel wél blijven continueren

25
Q

Werkingsmechanisme/effecten GLP1-agonisten (4)

A
  • Stimulering van de glucoseafhankelijke insulinesecretie
  • Remt ook de afgifte van glucagon door α-cellen
  • Vertraagt de maaglediging
  • Vermindert de eetlust
26
Q

GLP-1 agonisten en DPP4-remmers in combinatie met welke middelen moet je opletten en waarom?

A

Hypo’s i.c.m. SU-derivaten en/of insuline. (niet bij monotherapie)

27
Q

GLP1-agonisten geven een vertraagde lediging, wat is het gevolg?

A

Resorptie orale geneesmiddelen mogelijk vertraagd.

28
Q

Zeldzame bijwerkingen GLP1-agonisten (3)

A
  • Pancreatitis
  • Darmobstructie
  • Gastroparese
29
Q

Wat is tirzepatide?

A

Gecombineerde GIP & GLP-1 agonist

30
Q

Werkingsmechanisme GLP1-agonisten en DPP4-remmers

A

Zorgen dat GLP-1 en GIP-1 niet worden afgebroken, waardoor ze de glucoseafgifte op de glucose-afhankelijke basis remmen.

31
Q

Effecten DPP4-remmer (2)

A

Hogere spiegels GLP1 en GIP (incretines) en daardoor:
* stimulering insulinesecretie
* onderdrukking van de glucagonafgifte

32
Q

Bijwerkingen DPP4-remmer (6)

A
  • Misselijkheid
  • Dyspepsie
  • Verhoogd infectierisico
  • Pancreatitis
  • Hoofdpijn
  • Vermoeidheid.
33
Q

CI saxagliptine

A

Hartfalen

34
Q

Wanneer GLP1-agonist of DPP-4 remmer?
- BMI < 30
- BMI 30-35
- BMI >35

A

DPP4-remmer
1. DPP4-remmer, 2. GLP1-agonist
1. GLP1-agonist, 2. DPP4-remmer

35
Q

Werkingsmechanisme SU-derivaten (3)

A
  1. Blokkeren de ATP-afhankelijke kaliumkanalen in het β-celmembraan van de pancreas.
  2. Dit leidt tot depolarisatie van de β-cel en opening van de calciumkanalen.
  3. Door de verhoogde calciuminflux vindt secretie van insuline uit de β-cel plaats.
36
Q

Effect SU-derivaten

A

Bevorderen de afgifte van insuline uit β-cellen, waardoor de glucosewaarde daalt en glucosetoxiciteit wordt verminderd

37
Q

Nadelen SU-derivaten/bijwerkingen (5)

A
  • Hypoglykemie !
  • Gewichtstoename !
  • Maagdarmstoornissen
  • Huidreacties/fotosensitiviteit
  • Afwijkingen in bloedbeeld
38
Q

Waarom gliclazide eerste keuze? (3)

A
  • Eenmalig gedoseerd hoeft te worden
  • Binnen de SUD’s wel het laagste risico op hypoglykemie heeft
  • Er is geen dosisaanpassing nodig bij een gestoorde nierfunctie
39
Q

Met welke geneesmiddelklassen geven icm SU-derivaten vergrote kans op hypoglykemieen? (4)

A
  • ACE-remmers
  • Sulfonamiden
  • Fluconazol
  • SSRI’s
40
Q

Wat is belangrijk aan de dosering van SU-derivaten?

A

Twee verschillende formuleringen beschikbaar (lang en middellangwerkend) die NIET onderling uitwisselbaar zijn

41
Q

Bijwerkingen insuline (5)

A
  • Hypoglykemie
  • (matige) gewichtstoename
  • Tijdelijke verergering van
    diabetische retinopathie (bij aanvang behandeling)
  • Allergische reacties
  • Lipodystrofie op de injectieplaats.
42
Q

Het effect van roken op insuline

A

Nicotine doet risico op hypo toenemen a.g.v. verminderde subcutane klaring van insuline en daarmee een versterking van het effect van insuline.

43
Q

Kortwerkende insuline (4)

A
  • Gewoon
  • Glulisine
  • Aspart
  • Lispro
44
Q

Langwerkende insuline (3)

A
  • Detemir
  • Glargine
  • Degludec
45
Q

Middellangwerkend insuline (1)

A

Isofaan

46
Q

Bij welke type DM komt ketoacidose het vaakst voor en waar lactaatacidose

A

Type 1: ketoacidose
Type 2: lactaatacidose

47
Q

Hoe ontstaat ketoacidose? (5 stappen)

A
  1. Te weinig insuline om de glucose in je bloed om te zetten in brandstof voor je lichaam.
  2. Het lichaam gaat dan andere energiebronnen aanspreken.
  3. Dit zijn vetten die zijn opgeslagen in je lichaam.
  4. Bij de verbranding van die vetten komen ketonen vrij.
  5. Ketonen verzuren het bloed.