begrippenlijst dag 2 Flashcards

1
Q

Id

A

het primitieve ongeorganiseerde aangeboren deel van de persoonlijkheid dat overeert vanuit het genots-principe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

identificatie (volgens de psychoanalysische traditie)

A

psychisch proces waarbij iemand zich eigenschappen, houdingen en waarden van de ander eigen maakt en zichzelf geheel of gedeeltelijk transformeert naar het model van deze ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

identity achievement

A

adolescenten die zich aan een specifieke identiteit verbinden na een crisisperiode waarin ze verschillende alternatieven overwegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

identity diffusion

A

identiteitsstatus waarbij adolescenten verschillende identiteiten overwegen, maar zch nooit aan 1 specifieke identiteit verbinden of niet eens bewust nadenken over de opties die ze hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

identity foreclosure

A

adolescenten die zich voortijdig verbinden an een identiteit zonder dat ze alternatieven voldoende hebben onderzocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

imaginair publiek

A

fictieve toeschouwers die net zo veel aandacht aan het gedrag van adolescenten besteden als hijzelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

immanente rechtvaardigheid

A

het idee dat het overtreden van regels direct bestraft dient te worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

impliciet geheugen

A

geheugen met herinneringen waarvan we ons niet bewust zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

indirecte imitatie

A

het imiteren van mensen en scenes die niet meer aanwezig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

individualistische orientatie

A

denk en leefwijze waarin de nadruk ligt op persoonlijke identiteit, de eigenheid van het individu en het persoonlijk belang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

infantiele amnesie

A

de afwezigheid van herinneringen van voor het derde levensjaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

informatiegeorienteerde stijl

A

identiteitsstijl uit het model van berzonsky, waarbij de adolescent actief zoekt naar informatie rond de eigen identiteit, om zo te komen tot weloverwogen identiteitskeuzes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

informatieverwerkingstheorie

A

benadering van cognitieve ontwikkeling die probeert te achterhalen op welke manieren mensen informatie coderen opslaan en terughalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

innerlijke taal

A

niet-uitgesproken interne dialoog waarmee een persoon zichzelf aanstuurt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

instrumentele agressie

A

agressie die wordt gemotiveerd door de wens om een concreet doel te bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

intelligentie

A

het vermogen om de wereld te begrijpen, rationeel te denken en effectief middelen in te zetten als mensen geconfronteerd worden met een probleem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

IQ

A

score die de verhouding uitdrukt tussen mentale leeftijd en kalenderleeftijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

intentioneel gedrag

A

gedrag waarbij verschillende schema’s gecombineerd en gecoordineerd worden tot 1 enkele actie om een probleem op te lossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

intergenerationele overdracht van huiselijk geweld

A

het fenomeen dat mensen die als kind zijn mishandeld een grotere kans hebben om hun eigen kinderen fysiek te mishandelen en te verwaarlozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

internaliserende problemen

A

naar binnen gerichte problemen die leiden tot innerlijke onrust, zich uitend in teruggetrokkenheid, angst, depressie en of psychosomatische klachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

intuitief denken

A

vorm van denken waarbij peuters en kleuters kennis over de wereld proberen te vergaren met behulp van primitief redeneren (als gevolg vaak niet kloppende verklaringen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

KiVa

A

een preventief schoolbreed antipestprogramma dat de kracht van de groep gebruikt om de sociale veiligheid op school te versterken en pestproblemen tegen te gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

kritieke periode

A

een specifieke tidsspanne in de ontwikkeling waarin een bepaalde gebeurtenis de grootste en zelfs onomkeerbare gevolgen heet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

kwashiorkor

A

een door opvoeding veroorzaakte ziekte waarbij de maag, de ledematen en het gezicht water vasthouden en opzwellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

laboratoriumonderzoek

A

onderzoek uitgevoerd in een gecontroleerde omgeving die expliciet is opgezet om de gebeurtenissen constant te houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

lateralisatie

A

het proces waarbij bepaalde functies hun plek eerder in de ene hersenhelft dan inde andere hersenhelft vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

leertheorie

A

theorie vanuit het behavioristisch perspectief die zegt dat ontwikkeling van gedrag, en dus ook taal, loopt via bekrachtiging en conditionering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

levensvatbare leeftijd

A

het moment waarop een te vroeg geboren baby kan overleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

life-time prevalentie

A

het aantal mensen die de aandoening op een bepaald moment in hun leven hebben meegemaakt gedeeld door het totaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

longitudinaal onderzoek

A

onderzoek waarin het gedrag van een of meer individuen door de tijd heen wordt gemeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

MAMA-cyclus

A

begrip geintroduceerd door James Marcia, dat verwijst naar een mogelijke cyclus in de identiteitsvorming tussen de statussen moratorium (onderzoeken van identiteiten en zich er nog niet aan verbinden), en identity achievement (zich na een crisis verbinden aan een specifieke identiteit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

marasme

A

een door ondervoeding veroorzaakte ziekte waardoor kinderen stoppen met groeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

maturatie

A

het zich geleidelijk ontvouwen van vorbestemde genetische informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

menarche

A

het tijdstip waarop de eerste menstruatie optreedt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

mentale leeftijd

A

het gemiddelde intelligentieniveau van mensen op een bepalde leeftijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

mentale representatie

A

een innerlijke voorstelling van een gebeurtenis of object

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

metacognitie

A

de kennis die mensen hebben van hun eigen denkprocessen en het vermogen om hun eigen cognitie te monitoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

metalinguistisch bewustzijn

A

het begrijpen van het eigen taalgebruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

modelleren

A

het leren door het nadoen van het gedrag van anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

monozygotische tweeling

A

tweeling die afkomstig is uit dezelfde oorspronkelijke zygote, en dus genetisch identiek is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

moratorium

A

identiteitsstatus waarbij adolescenten tot op zekere hoogte verschillende identiteiten hebben onderzoch maar zich nog niet aan een bepaalde identiteit hebben verbonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

moreel realisme

A

het stadium van morele ontwikkeling waarin kinderen regels als vast en onveranderlijk beschouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

morele ontwikkeling

A

de rijping van iemand rechtvaardigheidsgevoel en van zijn besef van goed en fout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

mortaliteit

A

de sterfte in een bepaalde periode, aangegeven in verhouding tot het aantal individuen in de populatie waar het over gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

multifactoriele overerving

A

de bepaling van eigenschappen door een combinatie van genetische factoren en omgevingsfactoren, waarbij een genotype zorgt voor een bepaald bereik waarbinnen een fenotype zich kan manifesteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

multimodale benadering van perceptie

A

benadering waarbij bekeken wordt hoe informatie die verschillende individuele zintuigen opvangen, wordt geintegreerd en gecoordineerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

myeline

A

een vettige substantie die de neuronen beschermt en de overdracht van zenuwsignalen versnelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

nativistische benadering

A

de visie dat er een genetisch bepaald aangeboren mechanisme bestaat dat de ontwikkeling van taal aanstuurt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

natuurlijke observatie

A

onderzoek waarbij natuurlijk voorkomend gedrag wordt geobserveerd zonder in te grijpen in de situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

neerwaartse sociale vergelijking

A

de eigen capaciteiten vergelijken met de prestaties va leeftijdsgenoten die minder competent of succesvol zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

neonaat

A

pasgeboren baby

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

neuron

A

basiscel voor het zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

neurotransmitter

A

stof die het mogelijk maakt dat neuronen met elkaar communiceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

NIPT

A

niet invasieve prenatale test voor het opsporen van trisomie 21 (downsyndroom) trisomie 13 (patatsyndroom) door het DNA van de baby in het bloed van de moeder te meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

normatieve stijl

A

identiteitsstijl uit het model van Berzonksy, waarbij de adolescent zich voegt naar verwachtingen van significante anderen, wat resulteert in conservatieve en weinig flexibele attitudes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

normen

A

het gemiddelde functioneren van een grote steekproef van kinderen van een bepaalde leeftijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Normoverschrijden gedragsstoornis (CD)

A

gedragsstoornis met als symptomen agressief gedrag, vernielen van eigendommen, bedrog, diefstallen en of ernstige overtredingen van de regels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

objectpermanentie

A

het besef dat mensen en objectien niet ophouden te bestaan, ookal zijn ze onzichtbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

oedipuscomplex

A

psychoanalytisch concept waarbij jongens een erotische binding ervaren met hun moeder, en hun vader als concurrent zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

onderextensie (ondergeneralisatie)

A

de gewoonte om woorden te beperkt te gebruiken, iets wat veel vorkomt bij jonge kinderen die net leren praten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

ontwikkelingsquotient

A

een overkoepelende ontwikkelingsscore die betrekking heeft op de prestaties op vier vlakken: motorische vaardigheden, taalgebruik, aanpassingsgedrag en persoonlijke en sociale vaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

onverschillige opvoedingsstijl

A

manier van opvoeden die zich kenmerkt door het niet of nauwelijks tonen van belangstelling voor het kind en door ongeinteresseerd, afwijzend en emotioneel afstandelijk gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

onvruchtbaarheid

A

het onvermogen om zwanger te worden dna 12 tot 18 maanden proberen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

operante conditionering

A

een vorm van leren waarbij een vrijwillige respons versterkt of verzwakt wordt, afhankelijk van de associatie met positieve of negatieve consequenties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

operationalisering

A

de vertaling van een hypothese in specifieke, toetsbare procedures die gemeten en waargenomen kunnen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

oppositionele-opstandige stoornis (ODD)

A

gedragsstoornis waarbij het kind zich herhaaldelijk en gedurende langere perioden verzet tegen de leiding van volwassenen en snel geergerd en vaak boos is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

opopwaartse sociale vergelijking

A

de eigen capaciteiten vergelijkken met de prestaties van leeftijdsgenoten die vaardiger en succesvoller zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

overextensie

A

de gewoonte om woorden te algemeen te gebruiken, waardoor de betekenis ervan te veel gegeneraliseerd wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

parallel spel

A

spelvorm waarbij kinderen naast elkaar met hetzelfde materiaal spelen zonder wezenlijke interactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

passend onderwijs

A

onderwijsmethode waarbij kinderen met beperkingen zo veel mogelijk worden geïntegreerd in het traditionele onderwijssysteem en waarbij hun daarnaast een breed scala aan alternatieve onderwijsvormen wordt aangeboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

passief genotype-omgevingseffect

A

situatie waarin de ouders de omgeving beinvloeden waarin het kind opgroeit, als gevolg van hun genetisch aanleg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

pavor nocturnus

A

een slaapstoornis die leidt tot een versnelde ademhaling en hartslag, warbij een kind in een intense paniektoestand wakker wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

perceptie

A

het proces van betekenisgeving of interpretatie van zintuigelijke informatie door de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

perceptuele schematisering

A

het vermogen om tegelijkertijd het geheel en de afzonderlijke delen te onderscheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

perinatale zorg

A

de medische zorg aan zwangeren en kinderen rondom de geboorte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

permissieve opvoedingsstijl

A

manier van opvoeden die zich kenmerkt door het stellen van weinig eisen en grenzen aan kinderen en tegelijkertijd een warme en verzorgende houding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

persoonlijke fabel

A

de overtuiging van sommige adolescenten dat wat er met hen gebeurt uniek en bijzonder is, en niemand anders overkomt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

persoonlijkheid

A

het geheel van duurzame eigenschappen die het ene individu van het andere onderscheiden

79
Q

persoonlijkheidsontwikkeling

A

ontwikkeling van duurzame gedragingen en karaktereigenschappen die de ene persoon van de andere onderscheiden

80
Q

placenta

A

een orgaan dat tijdens de zwangerschap aangemaakt wordt in de baarmoeder en als doorgeefluik fungeert, door voeding en zuurstof te leveren via de navelstreng

81
Q

plasticiteit

A

de mate waarin een zich ontwikkelend gedragspatroon of fysieke structuur veranderbaar is

82
Q

pluralistisch model

A

de opvatting dat de samenlevin bestaat uit diverse gelijkwaardige culturele groepen die hun individuele culturele kenmerken moeten behouden

83
Q

polygenische overerving

A

overerving waarbij een combinatie van meerdere genenparen verantwoordelijk is voor de productie van een specifieke eigenschap

84
Q

posconventioneel niveau

A

kohlbergs derde (en laatste) niveau van morele ontwikkeling, waarin de persoon gericht is op in overleg overeengekomen afspraken en eigen en universele morele principes

85
Q

postmature baby

A

baby die twee weken na de uitgerekende datum nog niet geboren is

86
Q

pragmatiek

A

het aspect van taal dat betrekking heeft op effectief en toepasselijk communiceren met anderen

87
Q

praktijkgericht onderzoek

A

onderzoek waarvan de vraagstelling wordtingegeven wordt ingegeven door de beroepspraktijk en waarvan de kennis direct bijdraagt aan die beroepspraktijk

88
Q

preconventioneel onderzoek

A

kohlbergs eerste niveau van morele ontwikkeling, waarin de persoon gericht is op een externe autoriteit en het weegschaalmodel hanteert. gericht op het vermijden van strag, en het krijgen van een beloning

89
Q

prefrontale cortex

A

een hersengebied dat betrokken is bij vele vaardigheden als hogere cognitie, doelen stellen, risicovolle beslissingen nemen, geheugen en het uitvoeren van motorische volgordes

90
Q

prelinguistische communicatie

A

communicatie door middel van geluiden, gezichtsuitdrukkingen, gebaren, imitatie en andere niet-linguistische middelen

91
Q

premature baby

A

baby die minder dan 38 weken na de start van de zwangerschap ter wereld komt

92
Q

preoperationeel stadium Piaget

A

periode van het 2e tott het 7e jaar, waarin het gebruik van symbolisch denken groeit, het vermogen om te redeneren ontstaat en het gebruik van concepten toeneemt

93
Q

primaire geslachtskenmerken

A

kenmerken die worden geassocieerd met de ontwikkeling van de organen en structuren van het lichaam die rechtstreeks betrekking hebben op de voortplanting

94
Q

principe van de onafhankelijkheid van systemen

A

het principe dat verschillende lichaamssystemen een verschillend groeitempo kennen

95
Q

principe van hierarchische integratie

A

het principe dat eenvoudige vaardigheden zich doorgaans afzonderlijk en onafhankelijk van elkaar ontwikkelen, en later geintgreerd worden in complexere vaardigheden

96
Q

private taal (vigotsky)

A

gesproken taal die niet bedoeld is voor anderen

97
Q

prosociaal gedrag

A

behulpzaam gedrag dat ten goede komt aan anderen

98
Q

proximodistaal principe

A

het principe dat de ontwikkeling zich vanuit het centrum van ons lichaam naar buiten voltrekt

99
Q

psychoanalytische theorie

A

theorie die ervan uitgaat dat onbewuste krachten bepalden zijn voor iemands persoonlijkheid en gedrag

100
Q

psychodynamisch perspectief

A

benadering binnen de psychologie die ervan uitgaat dat gedrag gemotiveerd wordt door innerlijke krachten, herinneringen en conflicten, waarvan een persoon zich nauwelijks bewust is en waarover hij weinig controle heeft

101
Q

psychoseksuele ontwikkeling

A

vijf fasen die kinderen volgens Freud doorlopen, waarin genot of bevrediging telkens gericht is op een andere biologische functie en een ander deel van het lichaam

102
Q

psychosociale ontwikkeling

A

de veranderingen in onze interacties met anderen en in hoe we aankijken tegen het gedrag van anderen tegen onszelf als leden van de maatschappij

103
Q

psychosomatische aandoening

A

medisch probleem dat veroorzaakt wordt door de interactie tussen psychische, emotionele en fysieke problemen

104
Q

psuchosomatische klachten

A

lichamelijke klachten waarbij de oorzaak niet (alleen) lichamelijk, maar ook psychisch is

105
Q

pubertaire groeispurt

A

periode van zeer snelle groei in lengte en gewicht tijdens de adolescentie

106
Q

pygmalion-effect

A

het verschijnsel waarbij de verwachtingen van oudersen leerkrachten over een kind ertoe leiden dat het kind het verwachte gedrag daarwerkelijk gaat vertonen

107
Q

realistische periode

A

periode waarin jongvolwassenen zich verdiepen in specifieke carriereopties door ervaring op te doen met bepaalde beroepen of door een bepaalde opleiding te volgen

108
Q

recessieve eigenschap

A

de eigenschap die enkel tot uiting komt als er twee recessieve eigenschappen aanwezig zijn

109
Q

referentiegroep

A

een groep mensen met wie men zich vergelijkt

110
Q

referentiele stijl

A

spreekstijl waarbij taal primair wordt gebruikt om objecten te benoemen

111
Q

reflex

A

niet-aangeleerde, gestructureerde, onvrijwillige respons die automatisch optreedt in de aanwezigheid van bepaalde stimuli

112
Q

relationele agressie

A

niet-fysieke agressie die bedoeld is om een ander psychisch te kwetsen

113
Q

respiratory distress syndrome

A

een ernstige longaandoening ten gevolge van onvoldoende rijping van de longblaasjes

114
Q

restrictieve speelstijl

A

een speelstijl waarbij kinderen de interacties onderbreken op het moment dat zijn het gevoel hebben dat hun status gevaar loopt

115
Q

reversibiliteit

A

het vermogen een uitgevoerde handeling (in gedachten) weer terug te draaien

116
Q

ritmen

A

zich herhalende, cyclische gedragspatronen

117
Q

scaffolding

A

ondersteuning bij leren en probleemoplossing die net boven het huidige niveau van het kind ligt, en geleidelijk afgebouwd wordt, zodat dit zelfstandigheid en groei bevordert

118
Q

scheidingsangst

A

de angst die bij kinderen wordt opgeroepen door de afwezigheid van hun vaste verzorger

119
Q

schema

A

georganiseerde mentale structuur en patronen

120
Q

script

A

een algemene weergave in het geheugen van gebeurtenissen en de volgorde waarin ze optreden

121
Q

secundaire geslachtskenmerken

A

zichtbare tekenen van seksuele rijping die niet direct betrekking hebben op de geslachtsorganen

122
Q

segregatie in het onderwijs

A

de situatie dat leerlingen met een vergelijkbare achtergrond samenclusteren op dezelfde scholen en daar zodoende niet vanzelfsprekend kinderen uit andere sociale groepen tegenkomen

123
Q

seksekloof

A

seksesegregatie waarbij jongens primair omgaan met jongens en meisjes primair met meisjes

124
Q

sensatie

A

eerste gewaarwording van stimulus opgevangen door de zintuigen

125
Q

sensomotorisch stadium

A

het eerste stadium in Piagets theorie, waarin het kind sterk afhankelijk is van zijn aangeboren motorische reacties op stimuli

126
Q

sikkelcelanemie

A

een erfelijke vorm van bloedarmoede, die zo genoemd wordt vanwege de afwijkende vorn van rode bloedcellen

127
Q

sleutelkind

A

een kind dat zichzelf na school binnenlaat en thuis blijft wachten tot zijn ouders van hun werk terugkomen

128
Q

sociaal taalgebruik

A

taalgebruik dat gericht is tegen een ander en bedoeld is om door die ander te worden begrepen

129
Q

sociaal-cognitieve leertheorie

A

benadering binnen de psychologie waarbij de nadruk ligt op leren door het gedrag van een andere persoon (een model) te observeren en na te doen

130
Q

sociaal-culturele theorie

A

benadering binnen de psychologie die het verloop van de cognitieve ontwikkeling ziet als het resultaat van sociale interacties tussen de leden van een cultuur

131
Q

sociaal emotionele ontwikkeling

A

ontwikkeling die betrekking heeft op sociale relaties, interacties met anderen en op het omgaan met emoties

132
Q

social referencing

A

het doelbewust zoeken naar informatie over de gevoelens van anderen om onduidelijke omstandigheden en gebeurtenissen te kunnen plaatsen

133
Q

sociale competentie

A

het geheel van individuele sociale vaardigheden dat individuen in staat stelt om succesvol te functioneren in sociale omgevingen

134
Q

sociale glimlach

A

de glimlach van een baby in reactie op een andere persoon

135
Q

sociale vergelijking

A

je eigen gedrag, vermogen, expertise en meningen beoordelen door ze te vergelijken met die van anderen

136
Q

solospel

A

spelvorm waarbij een kind alleen speelt, ogenschijnlijk zonder anderen op te merken

137
Q

somatoforme stoornis

A

een psychische aandoening waarbij een persoon langdurig psychosomatische klachten heeft

138
Q

specifieke leerproblemen

A

problemen met het verwerven en gebruiken van luister, spreek, lees, schrijf, redeneer of rekenvaardigheden

139
Q

spermarche of semenarche

A

eerste zaadlozing bij jongens

140
Q

stadium van autonomie versus schaamte en twijfel

A

volgens erikson de periode waarin kinderen van 12-18 maanden tot 3 jaar zelfstandigheid en autonomie ontwikkelen als hun ouders hun verkenningsdrang stimuleren, en schaamte en zelftwijfel als hun ouders te veel of te weinig verwachten

141
Q

stadium van identiteit versus identiteitsverwarring

A

de periode waarin tieners erachter proberen te komen wat hen uniek maakt, dus wat hen van anderen onderscheidt

142
Q

stadium van initiatief versus schuldgevoel

A

volgens Erikson de periode van het 3e tot het 6e jaar waarin kinderen te maken krijgen met conflicten tussen het verlangen om initiatief te nemen en in het middelpunt te staan en het schuldgevoel dat voortvloeit uit de onbedoelde consequenties van hun acties

143
Q

stadium van vertrouwen versus wantrouwen

A

de periode waarin kinderen een gevoel van vertrouwen of wantrouwen ontwikkelen, afhankelijk van hoe goed hun verzorgers op hun behoeften reageren

144
Q

stadium vanvlijt versus minderwaardigheid

A

de periode van 6 tot 12 jaar waarin het kind volgens erikson competenties ontwikkeld om problemen met ouders, leeftijdsgenoten, school en de wereld om hen heen het hoofd te kunnen bieden

145
Q

Standardized mortality rate (SMR)

A

de verhouding tussen het normsle sterftecijfer in een populatie en het sterftecijfer van een subgroep van die populatie

146
Q

steaming

A

een vorm van geweld die meestal een groep van personen uitoefent ten opzichte van een individu

147
Q

steekproef

A

de groep participanten die is geselecteerd voor een onderzoek met de bedoeling dat de resultaten van het onderzoel gelden voor een sortgelijke grotere groep (de populatie)

148
Q

stimuli

A

prikkels, oftewel veranderingen in de uitwendige of inwendige omgeving waarop een organisme reageert

149
Q

stimulus-respons leren

A

vormen van leren die we kunnen beschrijven in termen van stimuli en responsen, zoals klassieke en operante conditionering

150
Q

subcultuur

A

grotere groep bestaande uit individuen die bepaalde eigenschappen gemeen hebben maar die niet per se contact met elkaar hebben

151
Q

superego

A

het aspect van de persoonlijkheid dat iemand geweten vertegenwoordigt en het onderscheid maakt tussen goed en kwaad

152
Q

surveyonderzoek

A

onderzoek waarbij aan een grote groep mensen vragen gesteld worden over attitudes, gedrag of denkbeelden over een bepaald onderwerp

153
Q

syllogisme

A

en redenering in de logica. een syllogisme is doorgaans opgebouwed uit 3 elementen.
de majorpremisse (aanname dat iets waar is )
minorpremisse (specifieke stelling die ook waar is )
een conclusie

154
Q

symbookgebruik

A

het vermogen om een mentaal symbool, een object of een woord te gebruiken om iets wat niet fysiek aanwezig is weer te geven of te vervangen

155
Q

synaps

A

de kleine ruimte tussen neuronen

156
Q

syndroom van klinefelter

A

een aandoening die alleen bij jongens voorkomt en die het gevolg is van de aanwezigheid van een extra x chromosoom, leidend tot onder andere onderontwikkelde geslachtsdelen, extreme lengte en borstontwikkeling

157
Q

syntaxis

A

het combineren van woorden en frasen tot zinnen

158
Q

systemisch perspectief

A

perspectief waarbij men kijkt naar de relatie tussen individuen en hun fysieke wereld, cognitieve wereld, persoonlijkheidswereld en sociale wereld

159
Q

taal

A

de systematische, betekenisvolle ordening van symbolen die de basis vormt voor communicatie

160
Q

taalontwikkelingsstoornis (TOS)

A

stoornis waarbij een afwijkende ontikkeling van het begrip of de productie van een gesproken, geschreven en/of ander symboolsysteem optreedt

161
Q

taalverwervingsmechanisme (language acquisition device, LAD)

A

een neuraal systeem in de hersenen dat ervoor zou zorgen dat mensen de structuur van een taal begrijpen

162
Q

Telegramstijl

A

manier van praten waarbij woorden worden weggelaten die niet cruciaal zijn voor de boodschap

163
Q

tentatieve periode

A

periode waarin adolescenten op een pragmatische manier beginnen na te denken over de eisen van verschillende beroepen en over de vraag of hun eigen capaciteiten daarop aansluiten

164
Q

teratogeen effect

A

omgevingsfactor tijdens de zwangerschap, die kan leiden tot een geboorteafwijking, bevallingsproblemen of eenn miskraam

165
Q

theoretisch onderzoek

A

onderzoek dat bedoeld is om verklaringen te toetsen en nieuwe wetenschappelijke kennis te vergaren

166
Q

theorie

A

verklaring of voorspelling ten aanzien van een verschijnsel, die een aamwerk biedt om de relaties tussen een reeks feiten of principes te begrijpen

167
Q

theory of mind

A

de cognitieve vaardigheid om aan jezelf en anderen gedachten, gevoelens, ideeen en intenties toe te schijven en op basis daarvan te anticiperen op het gedrag van anderen

168
Q

toegepast onderzoek

A

ondrzoek dat bedoeld is om praktische oplossingen voor directe problemen te vinden

169
Q

toekijkend spel

A

spelvorm waarbij kinderen alleen maar naar het spel van anderen kijken zonder mee te doen

170
Q

transformatie

A

het proces waarbij de ene toestand veranderd in de andere

171
Q

triarchische theorie van intelligentie

A

de opvatting dat intelligentie bestaat uit 3 elementen van informatieverwerking
- analytisch element
- creatief element
- praktisch element

172
Q

universele grammatica

A

Chomsky’s theorie dat alle talen eenzelfde onderliggende structuur hebben

173
Q

veerkracht

A

het vermogen om omstandigheden die kunnen leiden tot psychische of fysieke schade te boven te komen

174
Q

veilig hechtingspatroon

A

hechtingsstijl waarbij kinderen zich op hun gemak lijken te voelen als hun moeder aanwezig is en, ook al raken ze van streek als moeder de ruimte verlaat, naar haar toe gaan als ze terugkeert

175
Q

veldonderzoek

A

onderzoek uitgevoerd in een natuurlijke omgeving

176
Q

veranderingsblindheid

A

het verschijnsel dat veranderingen in het gezichtsveld makkelijk over het hoofd gezien worden

177
Q

verrijking

A

het aanbieden van speciale programma’s en individuele activiteiten aan hoogbegaafde kinderen om dieper te kunnen ingaan op specifieke onderwerpen

178
Q

verwarde/vermijdende stijl

A

identiteitsstijl uit het model van Berzonsky, waarbij de adolescent beslissingen rond identiteit uitstelt tot de situatie hem dwingt om een beslissing te nemen

179
Q

visueel herkenningsgeheugen

A

de herinnering en herkenning van een stimulus die eerder is gezien

180
Q

vlokkentest of choronvillusbiopsie

A

een invasieve test om genetische afwijkingen op te sporen door kleine monsters te nemen van het haarachtige materiaal om de embryo heen

181
Q

voedselneofobie

A

de angst voor en vermijding van voedingsmiddelen die nieuw voor de persoon zijn

182
Q

voor en vroegschoolse educatie (VVE)

A

een educatief programma, dat bedoeld is om peuters en kleuters met een taal of onderwijsachterstand op een speelse maniers hun achterstand te laten inhalen, voordat ze aan groep 3 beginnen

183
Q

vreemdenangst

A

de voorzichtigheid en terugheoudendheid die baby’s laten zien als ze een onbekende ontmoeten

184
Q

vreemdesituatieprocedure van ainsworth

A

een aantal in scene gezette episoden die de kracht van de hechting tussen een kind en zijn ouder illustreren

185
Q

vruchtwaterpunctie

A

een invasieve test om genetische afwijkingen op te sporen door een klein monster van foetale cellen uit de vruchtzak te onderzoeken

186
Q

wechsler intelligentietest voor kinderen (WISC-V)

A

een instrument om met behulp van een individuele testafname de cognitieve capaciteiten van kinderen van 6 tm 16 in kaart te brengen

187
Q

wechsler intelligentietest voor volwassenen (WAIS-IV)

A

een instrument dat de algemene intelligentie, het IQ, van adolescenten en volwassenen meet. de 15 subtests van de WAIS-IV-NL meten uiteindelijk de factoren verbaal begrip, perceptueel redeneren, werkgeheugen en verwerkingssnelheid

188
Q

wederzijds regulatiemodel

A

model waarin baby’s en ouders emotionele stemmingen aan elkaar leren communiceren en daar adequaat op leren reageren

189
Q

wederzijdse socialisatie

A

proces waarbij het gedrag van baby’s nieuwe responsen van ouders en andere verzorgers oproept en vice versa

190
Q

zelfdeterminatietheorie (ZDT)

A

theorie over menselijke motivatie uitgaande van de kerngedachte dat er 3 natuurllijke basisbehoeften zijn die het functioneren en de groei van mensen beïnvloeden: autonomie, verbondenheid en competentie

191
Q

ziekte van duchenne

A

een erfelijke aandoening van de spieren die bijna alleen bij jongens voorkomt een waarbij sprake is van spierzwakte, gevolgd door een afname van de spiermassa

192
Q

zone van naaste ontwikkeling (zone of proximal development ZPD)

A

het niveau waarop een kind een taak bijna, maar nog niet helemaal zelfstandig kan begrijpen of uitvoeren

193
Q

zygote

A

de nieuwe cel die wordt gevormd door het bevruchtingsproces