begrippenlijst dag 1 Flashcards

1
Q

abstract modeling

A

proces waarbij kinderen algemene regels en principes ontwikkelen die ten grondslag liggen aan het gedrag dat ze observeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

acceleratie

A

het aanbieden van speciale lesprogramma’s waarmee hoogbegaafde kinderen in hun eigen tempo verder leren. dat kan betekenen dat ze zich met het lesmateriaal van hogere groepen bezig gaan houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

accomodatie

A

het proces waarbij bestaande manieren van denken of doen veranderen in reactie op nieuwe stimuli of gebeurtenissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aquired immune deficiency syndrome (AIDS)

A

seksueel overdraagbare aandoening doe wordt door het humaan immunodeficientievirus (hiv)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

adaptie

A

de neiging van iemand om zich aan te passen aan zijn omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

adolescentie

A

het ontwikkelingsstadium tussen de kindertijd en de volwassenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

afasie

A

een taalstoornis waarbij je taalvermogens aangetast zijn of verdwenen als gevolg van hersenletsel. Anders dan bij bijvoorbeeld dementie, worden de geestelijke vermogens van de patienten meestal niet aangetast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

affordances

A

de actiemogelijkheden die een bepaalde situatie of stimulus verschaft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

afgewezen adolescent

A

adolescent die niet aardig gevonden wordt en op wie leeftijdsgenoten duidelijk negatief reageren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

afhankelijke variabele

A

de variabele die de onderzoeker gaat meten en waarvan hij verwacht dat deze beinvloed wordt door de onafhankelijke variabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

age-crime curve

A

het fenomeen dat er zich onder jongeren en jongvolwassenen naar verhouding meer verdachten en strafrechtelijke daders bevinden dan in jongere en oudere leeftijdsgroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

agressie

A

grensoverschrijdend gedrag dat iemand inzet om - bewust of onbewust- iets kapot te maken, iemand schade te berokkenen, en/of duidelijk te maken wat hij wel of niet wil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

alcoholist

A

iemand die langzaam maar zeker geestelijk en lichamelijk afhankelijk is geworden van alcohol en niet in staat is om zijn drankgebruik te beperken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

androgenen

A

mannelijke geslachtshormonen, de voornaamste is testosteron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

angstig-ambivalent hechtingspatron

A

hechtingsstijl waarbij kinderen een combinatie van positieve en negatieve reacties op hun moeder vertonen als ze terugkeert na afwezigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

anorexia nervosa

A

ernstige en mogelijk levensbedreigende eetstoornis waarbij mensen weigeren te eten, terwijl ze ontkennen dat hun gedrag of skeletachtige uiterlijk normaal is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

angstig vermijdend hechtingspatroon

A

hechtingsstijl waarbij kinderen niet de nabijheid van hun moeder opzoeken en haar lijken te mijden als ze terugkeert na afwezigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

anoxia

A

een gebrek aan zuurstof naar de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Apgar-score

A

een standaard meetsysteem waarmee de gezondheid van een pasgeboren baby kan worden bepaald aan de hand van verschillende factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

articulatiestoornis

A

stoornissen in het spreken waarbij klanken worden vervormd, vervangen of geheel weggelaten, zoals lispelen, slissen en neusspraak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

assimilatie

A

het proces waarbij mensen een nieuwe ervaring interpreteren aan de hand van hun huidige cognitieve ontwikkelingsstadium en denkkader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

assimilatiemodel

A

de opvatting dat alle nieuwkomers in een land zich volledig moeten aanpassen aan de cultuur van dat land

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

associatief spel

A

spelvorm waarbij twee of meer kinderen daadwerkelijk de interactie aangaan doordat ze speelgoed of materiaal uitwisselen of lenen, hoewel ze niet hetzelfde doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

astma

A

chronische aandoening die wordt gekenmerkt door periodieke aanvallen van piepend ademhalen, hoesten en kortademigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

attention deficit hyperactivity disorder (ADHD)

A

een gedragsstoornis, gekenmerkt door gebrek aan aandacht, impulsiviteit en een lage tolerantiedrempel voor frustratie en overbeweegelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

auditieve beperking

A

probleem met het gehoor, zoals slechthorendheid of doofheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

autobiografisch geheugen

A

de herinnering aan specifieke gebeurtenissen uit ons eigen leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

automatisering

A

verwijst naar de mate waarin een activiteit aandacht vereist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

autonome cooperatiestadium

A

het stadium van morele ontwikkeling waarin kinderen zich ervan bewust worden dat formele spelregels gewijzigd kunnen worden als mensen die het spel willen spelen het daarmee eens zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

autonomie

A

onafhankelijkheid en controle over het eigen leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

autoritaire opvoedingsstijl

A

manier van opvoeden die zich kenmerkt dooor controlerend, star en koud gedrag, vaak straffen en het eisen van strikte gehoorzaamheid van kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

autoritatieve opvoedingsstijl

A

een liefdevolle en emotioneel ondersteunende manier van opvoeden, die zich enerzijds kenmerkt door het hanteren van duidelijke en consistente regels, en anderzijds door het uitleggen aan kinderen waarom zij zich op een bepaalde manier moeten gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

baby met een laag geboortegewicht

A

baby die minder dan 2500gr weegt ten tijde van de geboorte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

baby met een zeer laag geboortegewicht

A

baby die minder dan 1250gr weegt, of minder dat 30 weken in de baarmoeder heeft doorgebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

babytaal

A

een manier van praten tegen baby’s die bestaat uit korte en eenvoudige zinnetjes, een hoge toonsoort en zangerige intonatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Bayley scales of infant development (BSID-III-NL)

A

instrument om de ontwikkeling van kindern vanaf 16 dagen tot en met 42 maanden en 15 dagen in kaart te brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

beginnende cooperatiestadium

A

het stadium van morele ontwikkeling waarin kinderen gedeelde regels leren tijdens sociale spelletje en deze regels nog steeds als grotendeels onveranderlijk beschouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

behavioristisch perspectief

A

benadering binnen de psychologie die ervan uitgaat dat je moet kijken naar waarneembaar gedrag en externe stimuli in de omgeving om de ontwikkeling van het individu te begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

bevruchting

A

het proces waarbij een zaadcel en een eicel (de mannelijke en vrouwelijke gameten) samenkomen om 1 nieuwe cel te creëren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

biculturele identiteit

A

integratie in de dominante cultuur met behoud van de oorspronkelijke culturele identiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

binaire denken over seksuele orientatie

A

het indelen van mensen in heteroseksueel of homoseksueel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

binaire identiteit

A

het indelen van sekse en gender in mannelijk of vrouwelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

bio-ecologisch model

A

model dat uitgaat van vijf omgevingsniveaus die elk organisme gelijktijdig beinvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

body mass index

A

de meest gebruikte maat om overgewicht te definiëren, gebaseerd op de verhouding tussen lengte en gewicht: het gewicht gedeeld door het kwadraat van de lengte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

boulimie

A

eetstoornis die zich kenmerkt door eetbuien gevolgd door overgeven of het gebruik van laxeermiddelen om voedsel weer krijt te raken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

brabbelen

A

het maken van op spraak lijkende maar betekenisloze geluiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

casestudy

A

studie waarbij de toestand waarin 1 individu of groep individuen verkeert diepgaand en uitvoerig wordt onderzocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

cefalocaudaal principe

A

het principe dat groei een patroon volgt dat begint met het hoofd en de bovenste lichaamsdelen en zich vervolgens uitstrekt naar de rest van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

centratie

A

het onvermogen van jongekinderen om zich op meer dan 1 aspect van een stimulus te concentreren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

CHC-model van intelligentie

A

een van de meest actuele modellen van de structuur van intelligentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

chromosoom

A

staafvormige stukjes dna die georganiseerd zijn in 23 paren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

chronische ziekte

A

een aandoening die lange tijd aanhoudt en waarbij er geen uitzicht is op volledige genezing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

circulaire reactie

A

een activiteit die de ontwikkeling van cognitieve schema’s mogelijk maakt, dankzij de herhaloing van een willekeurige motorische handeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

clusterzelfdoding

A

een situatiee waarbij een geval van zelfdoding leidt tot pogingen van anderen om zichzelf ook om het leven te brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

cochleair implantaat (CI)

A

een hoorapparaat dat de functie van het slakkenhuis overneemt en geluiden nier harder maakt zoals een gewoon hoorapparaat, maar het geluid omzet in signalen, die naar de gehoorzenuw worden verstuurd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

cognitief perspectief

A

benadering binnen de psychologie die zich richt op de processen die mensen in staat stellen de wereld te leren kennen, begrijpoen en overdenken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

cognitieve neurowetenschap

A

benadering van cognitieve ontwikkeling die zich richt op de invloed van hersenprocessen op cognitieve activiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

cognitieve ontwikkeling

A

ontwikkeling die betrekking heeft op intellectuele vermogens, zoals denken, leren, geheugen en probleemoplossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

cohort

A

een groep mensen die rond dezelfde tijd op dezelfde plek zijn geboren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

collectivistische orientatie

A

denk en leefwijze waarin de nadruk ligt op onderlinge en wederzijdse afhankelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

concept

A

categorisering van objecten, gebeurtenissen of mensen die bepaalde eigenschappen gemeenschappelijk hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

concreet-operationeel stadium

A

de periode van cognitieve ontwikkeling tussen het zevende en twaalfde levensjaar die wordt gekenmerkt door het actieve en juiste gebruik van logica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

conservatie

A

het inzicht dat kwantiteit niet gerelateerd is aan fysieke verschijning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

constructief spel

A

spelvorm waarbij kinderen objecten manipuleren om iets te produceren of bouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

continue verandering

A

geleidelijke kwantitatieve ontwikkeling waarbij prestaties op een bepaald niveau voortvloeien uit die op vorige niveaus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

controlegroep

A

de groep die in een experiment niet wordt blootgesteld aan de experimentele conditie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

controversiele adolescent

A

adolescent die door sommige leeftijdsgenoten aardig gevonden wordt en door andere niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

conventioneel niveau

A

kohl bergs tweede niveau van morele ontwikkeling, waarin de persoon gericht is op wat men van hem of haar verwacht en op wat de groep of meerderheid goed vindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

cooperatief spel

A

spelvorm waarbij kinderen echt met elkaar spelen (wisselen elkaar af, doen spelletjes of bedenken wedstrijdjes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

coping

A

pogingen om de bedreigingen en uitdagingen die tot stress leiden te beheersen, verminderen of te aanvaarden

71
Q

coregulering

A

periode waarin ouders en kind gezamelijk het gedrag van het kind bepalen

72
Q

correlationeel onderzoek

A

onderzoek dat bedoeld is om vast te stellen of er tussen twee of meer factoren een verband of correlatie bestaat

73
Q

crossmodale perceptie

A

het vermogen om een stimulus die op een eerder tijdstip slechts via 1 zintuig is ervaren, later door middel van een ander zintuig te identificeren

74
Q

cross-sequentieel onderzoek

A

onderzoek waarin een aantal verschillende leeftijdsgroepen op verschillende tijdstippen worden bestudeerd

75
Q

DALY’s (disabled adjusted life years)

A

een cijfer voor het verlies in kwaliteitsvolle levensjaren door vroegtijdig overlijden (years life lost, YLL) en het aantal levensjaren/dagen met beperkte levenskwaliteit (years lost due to disability, YLD) te wijten aan een ziekte of aandoening
formule: DALY=YLL+YLD

76
Q

decentreren

A

het vermogen om rekening te houden met verschillende aspecten van een situatie

77
Q

denkoperaties

A

georganiseerde, formele, logische mentale processen

78
Q

depressie

A

een ziekte van de stemming en gevoelens. van een depressie is sprake als er gedurende een langere periode een abnormale somberheid bestaat en/of een abnormale lusteloosheid, verlies van interesse of een onvermogen om ergens van te genieten

79
Q

differentiatie in het onderwijs

A

het onderwijsaanbod aanpassen aan de verschillende noden van leerlingen

80
Q

differentiele emotietheorie

A

theorie van Izard die stelt dat het uiten van emoties aangeeft welke emotionele ervaringen iemand heeft en tegelijkertijd deze emoties zelf helpt reguleren

81
Q

discontinue verandering

A

ontwikkeling die in aparte stappen of stadia plaatsvindt, en waarbij elk stadium gedrag oplevert dat kwalitatief anders is dan gedrag in eerdere stadia

82
Q

dizygote tweeling

A

tweeling verwekt uit twee afzonderlijke eicellen die ongeveer tegelijkertijd bevrucht worden door twee afzonderlijke zaadcellen

83
Q

DNA

A

de substantie waarui genen bestaan, die bepalend is voor de aard en functie van elke cel in het lichaam

84
Q

dominante eigenschap

A

de eigenschap die tot uiting komt wanneer er twee concurrerende eigenschappen aanwezig zijn

85
Q

dominantiehierarchie

A

de rangorde waarin de relatieve sociale macht van de leden van een groep tot uiting komt

86
Q

downsyndroom

A

een aangeboren afwijking door de aanwezigheid van een extra chromosoom op het 21e paar, die gepaard gaat met een verstandelijke beperking, typerende uitwendige kenmerken en bepaalde medische problemen

87
Q

dwarsdoorsnedeonderzoek/ cross-sectioneel onderzoek

A

onderzoek waarbij mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde tijdstip met elkaar worden vergeleken

88
Q

dynamische systeemtheorie

A

theorie die de ontwikkeling van een kind ziet als een dynamisch systeem; alles ontwikkelt zich tegelijk en hangt nauw samen met de ervaringen die het kind opdoet

89
Q

dyscalculie

A

specifieke leerstoornis gekenmerkt door hardnekkige problemen bij het aanleren en automatiseren van de basisvaardigheden van rekenen en wiskunde

90
Q

dyslectie

A

specifieke leerstoornis gekenmerkt door een hardnekkig probleem met het aanleren en het accuraat en of vlot toepassen van het lezen en of spellen op woordniveau

91
Q

echoscopie

A

niet-invasieve test die door middel van geluidsgolven met een hoge frequentie een beeld schetst van het ongeboren kind

92
Q

eenoudergezin

A

een gezin waarbij minimaal 1 minderjarig kind bij een ouder woont

93
Q

eetbuistoornis (binge eating disorder)

A

een eetstoornis waarbij personen grote hoeveelheden voedsel naar binnen werken, vaak heel snel en tot het moment dat ze misselijk worden, en vervolgens controleverlies en schaamte ervaren

94
Q

ego

A

het rationale en redelijke deel van dde persoonlijkheid, dat opereert vanuit het realiteitsprincipe

95
Q

egocentrisch taalgebruik (Piaget) or private taal (Vygotsky)

A

gesproken taal die niet bedoeld is voor anderen

96
Q

egocentrisme

A

het onvermogen om zich te verplaatsen in anderen

97
Q

eigenwaarde

A

de waardering voor het eigen ik, met alle positieve en negatieve kenmerken en competenties die we daarmee associeren

98
Q

elektracomplex

A

psychoanalytisch concept waarbij meisjes een bezittelijke genegenheid voor hun vader vertonen, waarbij rivaliteit en afstand ten opzichte van de moeder ontstaat

99
Q

embryonaal stadium

A

de periode van 2 tot 8 weken na de bevruchting, waarin de belangrijkste organen en de fundamentele anatomie zich ontwikkelen

100
Q

emotionele intelligentie

A

de capaciteiten en vaardigheden die ten grondslag liggen aan het op de juiste manier inschatten, evalueren, uitdrukken en reguleren van emoties

101
Q

emotionele zelfregulatie

A

het vermogen om de aard en intensiteit van emoties aan te passen tot een gewenst niveau

102
Q

empathie

A

een emotionele respons die correspondeert met de gevoelens van een andere persoon

103
Q

empirisch-wetenschappelijke methoden

A

procedures om ideeën en vragen te toetsen met behulp van zorgvuldige, gecontroleerde technieken en systematische dataverzameling gebaseerd op eigen, objectieve waarnemingen

104
Q

epigenetica

A

studie naar de invloed van omgevingsfactoren op de uiting van genen en de ontwikkeling van een organisme over generaties heen

105
Q

episiotomie

A

een knip om de opening van de vagina te vergroten om de baby te laten passeren

106
Q

eriksons theorie van psychosociale ontwikkeling

A

theorie die een verklaring biedt voor de manier waarop individuen zichzelf, en de betekenis van het gedrag van anderen en van zichzelf leren begrijpen

107
Q

evocatief genotype-omgevingseffect

A

situatie waarin de genen van een kind een specifiek type omgeving oproepen

108
Q

evolutionair perspectief

A

benadering binnen de psychologie die gedrag probeert te identificeren dat het resultaat is van de genetische erfenis van onze voorouders

109
Q

experiment

A

een onderzoeksmethode om een oorzaak gevolgrelatie vast te stellen, waarbij de onderzoeker verschillende ervaringen voor verschillende groepen participanten of proefpersonen creëert

110
Q

experimenteel onderzoek

A

onderzoek dat bedoeld is om causale relaties tussen verschillende factoren te ontdekken

111
Q

experimentele conditie

A

de procedure, zoals een behandeling, die de onderzoeker bestudeert en de omstanfigheden waaraan de experimentele groep wordt blootgesteld

112
Q

experimentele groep

A

groep die in een experiment wordt blootgesteld aan de experimentele conditie

113
Q

expliciet geheugen

A

geheugen met bewuste herinneringen die doelbewust kunnen worden opgehaald

114
Q

expressieve agressie

A

het agressief uiten van ongenoegen, vaak niet gericht op een andere persoon, maar op een bepaalde situatie

115
Q

expressieve stijl

A

spreekstijl waarbij taal primair wordt gebruikt om gevoelens en behoeften van zichzelf en van anderen te uiten

116
Q

externaliserend gedrag

A

op een extreme manier emoties uiten richting de buitenwereld (bijvoorbeeld door schreeuwen, schelden, dreigen en agressie), vaak als gevolg van een tekort aan zelfcontrole

117
Q

externaliserende problemen

A

naar buiten, op anderen gerichte (gedrag)problemen, zoals ongehoorzaamheid, agressiviteit, vernielzuch en driftbuien

118
Q

failure to thrive syndroom

A

een stoornis waarbij kinderen stoppen met groeien door een gebrek aan stimulatie en aandacht van hun ouders

119
Q

fantasieperiode

A

periode waarin kinderen beroepskeuzes maken - en verwerpen - zonder rekening te houden met vaardigheden, capaciteiten en de beschikbaarheid van banen

120
Q

fast mapping

A

het proces waarbij nieuwe woorden al na een korte kennismaking aan hun betekenis worden gekoppeld

121
Q

fenotype

A

het geheel van uiterlijk waarneembare kenmerken van een organisme, het resultaat van genotype en omgeving

122
Q

fixatie

A

gedrag dat in een eerdere ontwikkelingsfase is blijven steken als gevolg van onopgelost conflict

123
Q

foetaal alcoholsyndroom (FAS)

A

een cognitieve stoornis veroorzaakt door alcoholmisbruik tijdens de zwangerschap

124
Q

foetaal stadium

A

het stadium van prenatale ontwikkeling dat rond acht weken na de conceptie begint en eindigt na de geboorte

125
Q

foetale monitor (CTG)

A

apparaat waarmee de hartslag van een baby kan worden gemeten tijdens de weeën

126
Q

foetus

A

een zich ontwikkelend kind dat zich in het foetale stadium bevindt (na 8 weken)

127
Q

FOMO

A

de angst om iets mis te lopen of een achterstand op te lopen ten opzichte van anderen

128
Q

formeel-operationeel stadium

A

het stadium waarin mensen het vermogen ontwikkelen om abstract te denken

129
Q

fragiele-x syndroom

A

een stoornis die optreedt wanneer een bepaald gen op het x-chromosoom beschadigd is geraakt, met een milde tot matige verstandelijke beperking als gevolg

130
Q

full inclusion

A

de integratie van alle leerlingen, zelfs leerlingen met zeer ernstige handicaps, in reguliere klassen

131
Q

functioneel spel

A

spelvorm die bestaat uit eenvoudige, zich herhalende activiteiten

132
Q

fundamenteel onderzoek

A

onderzoek dat gericht is op het verwerven van kennis over grondbeginselen en basismechanismen, zonder stil te staan bij de mogelijke toepassingen van die kennis

133
Q

fysieke ontwikkeling

A

ontwikkeling die betrekking heeft op fysieke opbouw van het lichaam, zoals de hersenen,het zenuwstelsel, de spieren, de zintuigen en de behoefte aan eten, drinken en slaap

134
Q

gameten

A

de geslachtscellen van de moeder en de vader, die samen een nieuwe cel vormen tijdens de bevruchting

135
Q

gastouder-/onthaalouderopvang

A

kinderopvangfaciliteiten in gezinsvorm

136
Q

gedesorganiseerd-gedesorienteerd hechtingspatroon

A

hechtingsstijl waarbij kinderen inconsistent en vaak tegenstrijdig gedrag vertonen

137
Q

gedragsgenetica

A

vakgebied dat onderzoek verricht naar de effecten van erfelijkheid op gedrag

138
Q

gedragsmodificatie

A

een op het behavioristisch perspectief gebaseerde techniek om de frequentie van gewenst gedrag te verhogen en de frequentie van ongewenst gedrag te verlagen

139
Q

gedragstoestand

A

de mate van bewustzijn van interne en externe stimulatie

140
Q

gemakkelijke baby

A

baby met een positieve, nieuwsgierige instelling, regelmatige lichaamsfuncties en een goed aanpassingsvermogen

141
Q

gen

A

de basiseenheid van genetische informatie

142
Q

gender

A

de eigenschappen, gedragingen en rollenpatronen die een maatschappij voor elk geslacht heeft bedacht

143
Q

genderbewuste opvoeding

A

kinderen en jongeren tijdens de opvoeding stimuleren om zelf keuzes te maken gebaseerd op hun persoonlijkheid, los van de heersende genderstereotypen

144
Q

genderconstantie

A

het feit dat mensen permanent mannelijk of vrouwelijk zijn als gevolg van vaste biologische factoren

145
Q

genderdiversiteit

A

aandacht voor de verschillen tussen en verscheidenheid in zenderidentiteiten -rollen en -expressies

146
Q

genderdysforie

A

als de zenderidentiteit verschilt van het geboortegeslacht

147
Q

genderexpressie

A

de manier waarop iemand de genderbeleving via gedrag naar buiten brengt

148
Q

genderidentiteit

A

het persoonlijk gevoel over de eigen seksuele identiteit. genderidentiteit kan samenvallen met het geboortegeslacht maar kan er ook van verschillen

149
Q

genderschema

A

een cognitief raamwerk waarbinnen genderrelevante informatie wordt geordend

150
Q

genegeerde adolescent

A

adolescent die relatief weinig positieve aandacht krijgt van leeftijdsgenoten, maar ook relatief weinig positieve aandacht

151
Q

generatiekloof

A

een groot verschil tussen ouders en kinderen op het gebied van attitudes, waarden, amitied en wereldbeeld

152
Q

genotype

A

de onderliggende combinatie van genetisch materiaal dat in een organisme aanwezig is

153
Q

geremde baby

A

baby die inactief is, relatief kaml reageert op zijn omgeving, zich terugtrekt en traag aanpast en over het algemeen een negatieve stemming heeft

154
Q

germinaal stadium

A

het erste en kortste stadium van de prenatale periode, de eerste 2 weken na de conceptie

155
Q

gesocialiseerde delinquent

A

jeugdige delinquent die de normen van de maatschappij kent en onderschrijft, en psychisch vrij normaal is

156
Q

gevoelige periode

A

een afgebakende tijdspanne, meestal vroeg in het leven, waarin mensen extra gevoelig zijn voor bepaalde omgevingsinvloeden en sterk ontvankelijk voor het leren van specifieke vaardigheden

157
Q

gewenning (habituatie)

A

de afname van de reactie op een stimulus die plaatsvindt na herhaaldelijke presentatie van die stimulus

158
Q

gonorroe

A

erg besmettelijke soa, veroorzaakt door een bacterie, die de slijmvliezen van de vagina, penis, keel of ogen kan besmetten

159
Q

herpes

A

veelvoorkomende soa, veroorzaakt door een virus, dat blaasjes en zweertjes oplevert

160
Q

goodness of fit

A

het idee dat de ontwikkeling afhankelijk is van de mate waarin het specifieke temperament van kinderen aansluit op de aard en de eisen van de omgeving waarin zij opgroeien en andersom

161
Q

grammatica

A

systeem van regels dat bepaalt hoe gedachten kunnen worden uitgedrukt

162
Q

groeivertraagde baby

A

baby die als gevolg van een vertraagde foetale groei 90 procent of minder weegt van het gemiddelde gewicht van kinderen van dezelfde leeftijd

163
Q

hechting

A

het intieme fysieke en emotionele contact tussen ouder en kind dat volgens sommigen in de periode direct na de geboorte plaats dient te vinden

164
Q

heinz-dilemma

A

een veelgehanteerd voorbeeld in ethische en morele discussies dat Kohlberg gebruikte om een schema van de morele ontwikkelingen van de mens op te stellen

165
Q

herinnering

A

het proces waarmee informatie gecodeerd, opgeslagen en weer opgehaald wordt

166
Q

hersenschors

A

de bovenste laag van de hersenen

167
Q

heterozygoot

A

verschillende vormen van het gen ervend voor een bepaalde eigenschap

168
Q

holofrase (eenwoordzin)

A

uiting van 1 woord die voor een hele zin staat en waarvan de betekenis afhangt van de context waarin de uiting wordt gebruikt

169
Q

homozygoot

A

gelijke vormenvan het gen ervend voor een bepaalde eigenschap

170
Q

hoogbegaafd kind

A

kind dat blijk geeft van grote capaciteiten op intellectueel, creatief, artistiek gebied, op gebied van leiderschap of op specifieke academische gebieden

171
Q

humaan papillomavirus

A

een groep virussen die de huid en slijmvliezen van de aarsstreek en van de geslachtsorganen van mannen en vrouwen kan besmetten, en er wratachtige letsels veroorzaakt. deze kunnen goedaardig zijn maar ook ontaarden in een vroeg stadium van kanker

172
Q

hypofyse

A

een hormoonklier die een belangrijke koppeling maakt tussen het zenuwstelsel (hersenen) en het hormonale systeem

173
Q

hypothalamus

A

een onderdeel van de hersenen, dat vele processen in het lichaam regelt, zoals besturing van het hormonale systeem in interactie met de hypofyse

174
Q

hypothese

A

een voorspelling die toetsbaar, oftewel weerlegbaar is