Begrippenlijst 3 Flashcards

1
Q

ambitieus

A

veel willen bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

imperialisme

A

voortdurend grotere delen van de wereld willen veroveren en beheersen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

prestige

A

aanzien, invloed, macht…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

grootrijk

A

imperium, groot en machtig rijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

pater familias

A

De oudste man met de hoogste stand in een Romeins gezin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

patriarchaal

A

De vader bestuurde zijn familie als alleenheerser.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

patriciërs

A

Families van grootgrondbezitters in Rome. Ze beweerden af te stammen van de stichters van de stad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

plebejers

A

Gewone Romeinen. Aanvankelijk waren het boeren die land van de patriciërs pachten. Later, in de groeiende stad, oefenden ze ook vele andere beroepen uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

magistraat

A

Iemand die is verkozen of benoemd om een functie in het bestuur uit te oefenen. (hier: consuls en lagere magistraten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wetgevende macht

A

Deze macht bepaalt de inhoud van de wetten van een land/grootrijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

uitvoerende macht

A

Deze macht zorgt ervoor dat de wetten worden toegepast en nageleefd in een land/grootrijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

rechterlijke macht

A

Deze macht geeft een oordeel over wetten die niet opgevolgd worden of geschillen (ruzies).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

dictator

A

Leider van een land/grootrijk die alles alleen beslist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

koninkrijk

A

Staatsvorm met aan het hoofd een erfelijke koning, levenslang aan de macht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

republiek

A

Staatsvorm met aan het hoofd een persoon of groep van personen, door het volk gekozen en meestal beperkt in tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

vetorecht

A

Letterlijk ‘ik verbied’, het recht om een beslissing tegen te houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

volkstribunen

A

Die moesten de belangen van het volk bewaken. Ze hadden vetorecht om de beslissingen van de Senaat en de volksvergadering tegen te houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

politiek geweld

A

Geweld als middel gebruiken om politieke doelen te bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

burgeroorlog

A

Oorlog waarbij de strijdende partijen deel uitmaken van hetzelfde land/grootrijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

redenaar

A

Iemand die goed kan spreken voor een groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

keizerscultus

A

De verering van de Romeinse keizer.

22
Q

landbouwsamenleving

A

Een kleine samenleving gebaseerd op landbouw.

23
Q

Kelten

A

(Keltoi) Benaming van de Grieken voor hun noorderburen.

24
Q

Galliërs

A

Benaming van de Romeinen voor hun noorderburen.

25
Q

heuvelfort

A

Een heuvelfort is een verdedigingswerk dat bestaat uit wallen en greppels die rond een versterkte zone op een centrale verhoging liggen.

26
Q

oppidum

A

Julius Caesar gaf deze naam aan Keltische versterkte steden.

27
Q

grafheuvel

A

Een heuvel die werd gebruikt als begraafplaats.

28
Q

maliënkolder

A

Een beschermend vest (kolder) dat door soldaten werd gedragen als pantser. Dit werd gemaakt van kleine ijzeren ringetjes.

29
Q

zeis

A

Een zeis is een landbouwwerktuig dat kan worden beschouwd als een verdere ontwikkeling van de sikkel om graan of grassen te maaien.

30
Q

mergel

A

Mergel is een natuursteen met zeer vruchtbare eigenschappen en werd daarom gebruikt als bemesting.

31
Q

druïde

A

Keltisch Druïden waren Keltische wijze mannen. Zij organiseerden religieuze rituelen met o.m. offers voor de goden, ze wisten veel over geneeskunst, astronomie, het verklaren van voortekens enz. en onderwezen de religieuze traditie.

32
Q

bard

A

Een dichter-zanger (verteller) in de Keltische samenleving.

33
Q

partriarchaal

A

De erfopvolging gebeurde via de mannelijke kant. Gericht en overheerst door het vaderfiguur.

34
Q

matriarchaal

A

De erfopvolging gebeurde via de vrouwelijke kant. Gericht en overheerst door het moederfiguur.

35
Q

elite

A

Een kleine groep in een maatschappij, met buitengewone voordelen, waardoor zij op een bepaald vlak de hoogste positie inneemt.

36
Q

standenmaatschappij

A

Een samenleving waarbij de bevolking is opgedeeld in groepen of standen met elk hun eigen rechten en plichten.

37
Q

gestileerd

A

Afgebeeld in hoofdtrekken, in een vereenvoudigde, maar karakteristieke vorm.

38
Q

natuurgodsdienst

A

Een natuurgodsdienst of natuurreligie is een religie die vooral op natuurverschijnselen, zoals donder en bliksem, regen, wind en vuur is gebaseerd en die de krachten van de natuur aanbidt.

39
Q

mengcultuur

A

Beschaving die ontstaat door de vermenging van verschillende culturen.

40
Q

monotheïsme

A

Het geloof in 1 god. (vb. christendom, jodendom…)

41
Q

polytheïsme

A

Het geloof in meerdere goden. (vb. Romeinen, Grieken…)

42
Q

tolerant

A

verdraagzaam

43
Q

ingewijden

A

Iemand met kennis van zaken.

44
Q

vervolgen

A

Het oppakken, opsluiten en uitschakelen van een bepaald deel van de bevolking. (hier: christenen)

45
Q

cultus

A

Het vereren van een bepaalde persoon of geloof.

46
Q

landbouweconomie

A

Een samenleving waarbij de landbouw de voornaamste bron van het bestaan vormt.

47
Q

uitbuitingseconomie

A

De handelspartners van Rome werden niet eerlijk beloond voor de geleverde producten.

48
Q

geldeconomie

A

Een economie waarbij bijna alle betalingen worden gedaan met geld. (Niet meer door te ruilen.)

49
Q

slaveneconomie

A

Slaven hadden een belangrijke plaats in de Romeinse economie. Ze voerden verschillende taken uit, in dienst van de staat of een privépersoon.

50
Q

comfortslaaf

A

Deze slaven zorgen voor het comfort van hun meester, brengen geen geld op

51
Q

profijtslaaf

A

Zij voeren taken uit die geld (voordeel) opbrachten.

52
Q

staatsslaaf

A

Slaaf in dienst van de staat. (vb. in tempels, mijnen, brandweer…)